ECLI:NL:RBHAA:2012:BV9341

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
23 februari 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
15/741455-11
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering van een Indiase verdachte aan de Verenigde Staten van Amerika met betrekking tot bankfraude en valsheid in geschrifte

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 23 februari 2012 uitspraak gedaan over een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika voor een Indiase verdachte, die wordt beschuldigd van meerdere strafbare feiten, waaronder bankfraude en valsheid in geschrifte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de relevante stukken die door de verzoekende staat zijn overgelegd voldoen aan de eisen van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS. De feiten waarvoor uitlevering wordt gevraagd, zijn strafbaar in zowel de VS als Nederland, en er kan een vrijheidsstraf van een jaar of langer worden opgelegd.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de feiten waarvoor uitlevering wordt verzocht, zijn verjaard volgens Nederlands recht. De verdediging heeft aangevoerd dat er geen stuiting van de verjaring heeft plaatsgevonden, en de rechtbank heeft dit standpunt onderschreven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijnen voor de ten laste gelegde feiten zijn verstreken, en dat de uitlevering derhalve niet toelaatbaar is. Dit oordeel is gebaseerd op de relevante wetgeving en eerdere jurisprudentie, waaronder het lex mitior beginsel, dat bepaalt dat wijzigingen in de wetgeving niet met terugwerkende kracht kunnen worden toegepast op feiten die voor de wijziging zijn gepleegd.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika niet toelaatbaar te verklaren en heeft het bevel tot gevangenhouding van de verdachte opgeheven, met de opdracht tot onmiddellijke invrijheidsstelling. Deze uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en de andere rechters de beslissing hebben ondertekend, met uitzondering van de rechters die buiten staat waren om de uitspraak mede te ondertekenen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Locatie Haarlem
Meervoudige strafkamer
Uitlevering
Parketnummer: 15/741455-11
Registratienummer: 12/113
Zittingsdatum: 16 februari 2012
Uitspraakdatum: 23 februari 2012 (bij vervroeging)
Uitspraak van de rechtbank Haarlem op de vordering van de officier van justitie, strekkende tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering van:
[opgeeiste persoon],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (India),
van Indiase nationaliteit,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ten lande,
thans in uitleveringsdetentie verblijvende in de PI Haarlem,
aan de Verenigde Staten van Amerika.
1 De relevante schriftelijke stukken
1.1 Het verzoek tot uitlevering
In het dossier bevindt zich het verzoek tot uitlevering van de hierboven aangeduide opgeëiste persoon, afkomstig van de Embassy of the United States of America, The Hague, d.d. 9 januari 2012 en gericht aan het Ministry of Foreign Affairs of the Kingdom of the Netherlands.
Uitlevering wordt gevraagd ter fine van strafvervolging terzake de strafbare feiten, opgenomen in de Indictment, case number S1 97 Cr. 1045 (LBS), d.d. 12 november 1997, te weten:
- samenspanning ten einde het plegen van bankfraude, postfraude, telegrafische fraude en het maken van valse verklaringen ter staving van leningaanvragen mogelijk te maken (1 feit);
- bankfraude (6 feiten);
- het maken van valse verklaringen om leningaanvragen mogelijk te maken (8 feiten);
- postfraude (8 feiten), en
- telegrafische fraude (18 feiten).
Door de verzoekende staat zijn de volgende stukken overgelegd:
1. een diplomatieke nota van de Embassy of the United States of America,
d.d. 9 januari 2012, no. 005/12;
2. een uitleveringsverzoek van de Department of Justice te Washington,
d.d. 29 december 2011;
3. een onder ede afgelegde Affidavit in support of request for extradition, d.d. 22 december 2011, tevens bevattende een uiteenzetting van de feiten, waaraan gehecht de volgende stukken:
- Bewijsstuk 1: arrestatiebevel [opgeeiste persoon], d.d. 12 november 1997;
- Bewijsstuk 2: arrestatiebevel [opgeeiste persoon], d.d. 23 november 2011;
- Bewijsstuk 3: relevante wetgeving;
- Bewijsstuk 4: foto van [opgeeiste persoon], en
- Bewijsstuk 5: vingerafdrukken van [opgeeiste persoon]
4. een Grand jury indictment (akte van beschuldiging), behelzende tweeënveertig (42) counts (feiten), d.d. 12 november 1997;
5. een beslissing van het Court of Appeals in de zaak van medeverdachte [medeverdachte 1], d.d. 20 maart 2003.
6. een brief van [advocaat], United States Attorney, aan [rechter], United States District Judge, behelzende een overzicht van Related Cases betreffende [betrokkene], d.d. 2 januari 2003;
7. een voorlopig aanhoudingsverzoek ten behoeve van de uitlevering van [opgeeiste persoon], van [director], Director, Office of International Affairs, Criminal Division, Washington, D.C., d.d. 22 november 2011;
8. Criminal Docket for Case #: 1:97-cr-01045-LBS All Defendants, d.d. 23 november 2011.
1.2 De overige stukken van het dossier
Voorts maken de navolgende stukken deel uit van het dossier:
- de vordering van de officier van justitie, bedoeld in art. 23, eerste lid, van de Uitleveringswet, d.d. 16 januari 2012, en
- een schriftelijke samenvatting van de officier van justitie van zijn opvatting over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering, als bedoeld in art. 26, tweede lid, van de Uitleveringswet.
2 De overwegingen
2.1 De identiteit van de opgeëiste persoon
Op grond van hetgeen de opgeëiste persoon daarover ter zitting heeft verklaard, heeft de rechtbank vastgesteld dat hij is [opgeeiste persoon], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], dat hij de Indiase nationaliteit bezit en dat hij degene is, van wie de uitlevering wordt verzocht.
2.2 De genoegzaamheid van de stukken
De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen aan de daaraan ingevolge het toepasselijk verdrag, te weten het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika (Trb. 1980, 111, zoals gewijzigd door Trb. 2004, 299 in samenhang gelezen met 2004, 297, hierna: het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS), en artikel 18 van de Uitleveringswet te stellen eisen. Met name is in de hiervoor genoemde akte van beschuldiging voldoende duidelijk omschreven ter zake van welke feiten de uitlevering wordt verzocht, met voldoende nauwkeurige aanduiding van plaats en tijd.
De door de verzoekende staat overgelegde stukken voldoen derhalve aan de daaraan ingevolge het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS te stellen eisen.
2.3 De overige voorwaarden voor toelaatbaarheid van de uitlevering
2.3.1 Dubbele strafbaarheid
Van toepassing zijn de Uitleveringswet en het eerdergenoemd Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS.
De feiten waarvoor de uitlevering wordt verzocht, staan vermeld in de Bijlage bij het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS onder de nummers 10 en 15. Deze feiten zijn strafbaar krachtens de federale wetten van de VS en de wetgeving van het Koninkrijk der Nederlanden. De feiten leveren naar Nederlands recht op:
oplichting in vereniging, en
(gekwalificeerde) valsheid in geschrifte.
Naar het recht van beide staten kan voor deze feiten een vrijheidsstraf van een jaar of langer worden opgelegd.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat is voldaan aan de in artikel 5 van de Uitleveringswet en artikel 2 van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS gestelde vereisten voor toelaatbaarverklaring van de verzochte uitlevering.
2.3.2 Vermoeden van schuld
De opgeëiste persoon heeft ter zitting weliswaar verklaard dat hij zijn onschuld kan aantonen, maar hetgeen hij ter zitting heeft aangevoerd tegen de beschuldigingen die tegen hem zijn geuit en de onderbouwing die daarvan door de Amerikaanse autoriteiten is geleverd, is ontoereikend voor het oordeel dat de opgeëiste persoon zijn onschuld onverwijld kan aantonen.
Evenmin is anderszins gebleken dat ten aanzien van de opgeëiste persoon geen sprake kan zijn van een vermoeden van schuld aan de feiten waarvoor de uitlevering is gevraagd.
2.3.3 Verjaring
De verdediging heeft bepleit dat alle aan de opgeëiste persoon ten laste gelegde feiten naar Nederlands recht zijn verjaard, nu deze feiten dateren uit de periode juli 1995 tot november 1997. De verdediging heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven - dat de verjaring niet tijdig is gestuit en dat het met terugwerkende kracht toepassen van voor de opgeëiste persoon ongunstige verjaringsregels in strijd is met artikel 7 EVRM en artikel 49 EU Handvest van de grondrechten. Gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onder e van de Uitleveringswet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS, dient het verzoek tot uitlevering integraal volgens de verdediging afgewezen te worden.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat met het vonnis van medeverdachte [medeverdachte 1] (dat volgens het Criminal Docket dateert van 17 juli 2006) sprake is geweest van een vervolgingsdaad in de zin van art.72 lid 1 Sr die de verjaring heeft gestuit. Ten aanzien van de feiten die kwalificeren als oplichting, heeft het Openbaar Ministerie gesteld dat deze zijn verjaard en dat uitlevering ontoelaatbaar moet worden geacht.
Bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering de rechter moet worden uitgegaan van de stand van het recht ten tijde van de beslissing op het uitleveringsverzoek (HR 20 mei 2009, LJN BD1852). Voorts heeft de Hoge Raad in zijn uitspraak van 16 februari 2010 (LJN BK6357) bepaald dat in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken, als uitgangspunt heeft te gelden dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd.
Ten aanzien van de feiten die kwalificeren als oplichting en die de opgeëiste persoon in de periode van 1 juli 1995 tot 12 november 1997 gepleegd zou hebben, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een reeds voltooide verjaring, welke verjaring zij ook zal eerbiedigen. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. Met ingang van 1 februari 2006 (Stb. 2006, 11) is de strafbedreiging voor oplichting met één jaar verhoogd van drie naar vier jaren. Gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, onder 2° van het Wetboek van Strafrecht, is per voornoemde datum de verjaringstermijn voor oplichtingfeiten weliswaar van zes naar twaalf jaren opgehoogd, maar alle aan de opgeëiste persoon ten laste gelegde feiten zijn reeds - nu niet gebleken is van enige stuitinghandeling - in november 2003 verjaard.
Ten aanzien van de feiten die gekwalificeerde valsheid in geschrifte betreffen, bedraagt in genoemde periode de strafbedreiging ten hoogste zeven jaren. Gelet op het bepaalde in artikel 70, eerste lid, onder 3° van het Wetboek van Strafrecht, geldt dan een verjaringstermijn van twaalf jaren naar Nederlands recht. Al deze feiten zijn derhalve in de periode van 1 juli 2007 tot en met 12 november 2009 verjaard, tenzij deze verjaring is gestuit.
Bij de vraag of sprake is van stuiting van de verjaring zal de rechtbank de daden van vervolging zoals die in de Verenigde Staten hebben plaatsgevonden beoordelen naar Nederlands recht (in het bijzonder art. 72 Sr). Daarbij is relevant dat artikel 72 lid 1 Sr
per 1 januari 2006 is gewijzigd (Stb. 2005, 596) en thans de mogelijkheid schept dat elke vervolgingsdaad de verjaring stuit, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.
Beoordeeld dient te worden of de uitspraak uit 2006 tegen medeverdachte [medeverdachte 1] als stuitinghandeling kan worden beschouwd. Daarbij kan in het midden blijven of het de bedoeling van de wetgever is geweest, zoals de verdediging heeft betoogd, dat vervolgingsdaden in zaken van medeverdachten de verjaring slechts kunnen stuiten in zeer specifieke gevallen. De rechtbank is immers van oordeel dat, ook als een vervolgingsdaad jegens een medeverdachte de verjaring zou kunnen stuiten, de wetswijziging van artikel 72, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht per 1 januari 2006 in het onderhavige geval buiten toepassing moet blijven omdat dit voor deze opgeëiste persoon een ongunstige bepaling is die hem niet kan worden tegengeworpen.
Het lex mitior beginsel, dat besloten ligt in artikel 7 van het EVRM en welk beginsel recent is aangescherpt in de uitspraak van de Hoge Raad van 12 juli 2011, (LJN BP6878) staat eraan in de weg de wijziging in art. 72 Sr met terugwerkende kracht toe te passen op feiten begaan voor 1 januari 2006. Het voorgaande betekent dat geen stuitinghandeling heeft plaatsgevonden en dat de feiten zijn verjaard.
Conclusie
Alles overwegende, is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 9, eerste lid, onder e van de Uitleveringswet in samenhang gelezen met artikel 6 van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS, alle aan de opgeëiste persoon ten laste gelegde feiten zijn verjaard naar Nederlands recht.
3 Slotsom
Nu gebleken is van feiten die in de weg staan aan de toelaatbaarverklaring van de uitlevering, zal, gelet op de artikelen:
2, 6 en 9 van het Uitleveringsverdrag tussen Nederland en de VS,
5, 9 en 18 van de Uitleveringswet, en
70, 72, 225, 226 en 326 van het Wetboek van Strafrecht,
worden beslist als volgt.
4 De beslissing
De rechtbank:
- verklaart niet toelaatbaar de uitlevering aan de Verenigde Staten van Amerika van
[opgeeiste persoon]
ter van strafvervolging ter zake de strafbare feiten, opgenomen in de Indictment, case number S1 97 Cr. 1045 (LBS), d.d. 12 november 1997, welk stuk als bijlage 1 aan deze uitspraak is gehecht, en
- heft op het gegeven bevel tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon en beveelt de onmiddellijke invrijheidsstelling van de opgeëiste persoon.
5
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze uitspraak is gedaan door
mr. M.P.J. Ruijpers, voorzitter,
mrs. W.A.F. Jansen en Th.M. van Wassenaer-Westgeest, rechters,
in tegenwoordigheid van R. Philippo, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2012.
Mrs. W.A.F. Jansen en Th.M. van Wassenaer-Westgeest zijn buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.