ECLI:NL:RBHAA:2012:BW4376

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
1 mei 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11/3572
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om inzage op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) inzake Klaas Carel Faber

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem uitspraak gedaan op een verzoek om inzage op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) met betrekking tot informatie over Klaas Carel Faber, die teruggaat tot 1945. Eiser, vertegenwoordigd door mr. A. Maandag, had verzocht om toegang tot documenten die door de Minister van Veiligheid en Justitie waren geweigerd. De rechtbank heeft in een eerdere tussenuitspraak geoordeeld dat de weigering van de Minister om bepaalde documenten openbaar te maken niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Minister ten onrechte geen beslissing had genomen over alle documenten die bestonden ten tijde van het verzoek en dat de motivering voor het niet openbaar maken van bepaalde uitspraken van Duitse rechtbanken niet voldeed aan de eisen van de wet.

De rechtbank heeft vervolgens de Minister in de gelegenheid gesteld om de gebreken in de besluitvorming te herstellen. In het vervolg heeft de Minister een nieuw besluit genomen, waarin enkele documenten alsnog openbaar zijn gemaakt, maar ook nieuwe weigeringen zijn geformuleerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat de weigering om bepaalde documenten openbaar te maken op grond van de bescherming van persoonsgegevens en de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen gerechtvaardigd was. Echter, de rechtbank heeft ook geoordeeld dat de weigering om andere documenten openbaar te maken, zoals processen-verbaal van zittingen, niet voldoende was onderbouwd.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, enkele besluiten van de Minister vernietigd en de Minister opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is de Minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiser. De rechtbank heeft benadrukt dat de gegrondverklaring van het beroep niet betekent dat eiser op alle punten gelijk heeft gekregen, aangezien verschillende beroepsgronden zijn verworpen.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 3572
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 mei 2012
in de zaak van:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. A. Maandag,
tegen:
de Minister van Veiligheid en Justitie,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om inzage op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) in alle bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie en zijn rechtsvoorgangers voorhanden zijnde informatie over Klaas Carel Faber (Faber) over de periode van 1945 tot heden, afgewezen.
Bij besluit van 22 juni 2011 (besluit I) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de gehanteerde uitzonderingsgronden uitgebreid onder verwijzing naar de bijlage bij het besluit.
Eiser heeft tegen besluit I beroep ingesteld.
De rechtbank heeft, daarom verzocht door eiser, bepaald dat de zaak versneld zal worden behandeld als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Ten aanzien van de stukken genoemd in de bijlage heeft verweerder verzocht om geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Awb en medegedeeld dat de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken.
Bij beslissing ex artikel 8:29, derde lid, van de Awb van 27 juli 2011 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de stukken in de bijlage gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een schriftelijke reactie gegeven en nog nadere stukken toegezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 november 2011, alwaar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. A. Dingemanse en R. Chardet, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Bij tussenuitspraak van 15 december 2011 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld om binnen vier weken na verzending de gebreken in besluit I te herstellen met inachtneming van wat de rechtbank heeft overwogen onder 2.8, 2.19, 2.22 en 2.24 t/m 2.28.
Bij fax van 10 januari 2012 heeft verweerder de rechtbank verzocht om verlenging van de termijn om de gebreken in besluit I te herstellen.
Bij beschikking van 12 januari 2012 heeft de rechtbank de termijn, voor het herstellen van de gebreken, verlengd met twee weken na verzending van de beschikking.
Bij besluit van 26 januari 2012 (besluit II) heeft verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden. Ten aanzien van de stukken genoemd in de bijlage heeft verweerder verzocht om geheimhouding op de voet van artikel 8:29 van de Awb en medegedeeld dat de rechtbank kennis zal mogen nemen van de stukken.
Bij beslissing ex artikel 8:29, derde lid, van de Awb van 21 februari 2012 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van de stukken in de bijlage gerechtvaardigd is.
Eiser heeft de rechtbank toestemming gegeven om mede op grond van deze stukken uitspraak te doen.
Bij brief van 23 februari 2012 heeft de rechtbank de documenten die bij brief van 26 januari 2012 aan de rechtbank zijn toegezonden met de vermelding dat verweerder voornemens is deze documenten openbaar te maken, met uitzondering van de documenten waar geheimhouding ex artikel 8:29 Awb is toegepast, aan eiser verzonden.
Op 24 februari 2012 heeft eiser een nader stuk toegezonden.
Bij brief van 9 maart 2012 heeft gemachtigde van eiser inhoudelijk gereageerd.
De zaak is vervolgens opnieuw behandeld ter zitting van 19 maart 2012. Eiser is in persoon verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door mr. A. Halbertsma-Wallemacq en mr. A. Dingemanse, beiden werkzaam bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
2. Overwegingen
2.1 In de tussenuitspraak heeft de rechtbank beslist op de beroepsgronden van eiser tegen besluit I. Het beroep van eiser tegen besluit I is gegrond, omdat:
- in dit besluit ten onrechte geen beslissing is genomen over alle documenten die ten tijde van het verzoek bestonden en waarvan eiser om openbaarmaking heeft verzocht (2.8 van de tussenuitspraak);
- de weigering de in de tussenuitspraak aangeduide uitspraken van de Duitse rechtbanken openbaar te maken niet berust op een deugdelijke motivering (2.19 van de tussenuitspraak);
- verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen het rapport van de Commissie van advies in gratiezaken van politieke delinquenten niet openbaar te maken (2.22 van de tussenuitspraak);
- verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen het in de tussenuitspraak aangeduide e-mail verkeer met het Nationaal Archief niet openbaar te maken (2.23 van de tussenuitspraak);
- verweerder de weigering het Europees arrestatiebevel en de Duitse vertaling daarvan niet openbaar te maken niet deugdelijk heeft gemotiveerd (2.24 tot en met 2.28 van de tussenuitspraak).
Besluit I zal worden vernietigd.
2.2 In de tussenuitspraak heeft de rechtbank verschillende beroepsgronden van eiser tegen besluit I verworpen. Het gaat om de volgende beroepsgronden:
- De grond dat het op de weg van verweerder had gelegen documenten op te vragen bij het Nationaal Archief (2.9 tot en met 2.12 van de tussenuitspraak).
- Het beroep op het gelijkheidsbeginsel (2.13 en 2.14 van de tussenuitspraak).
- De gronden die zijn gericht tegen de weigering van verweerder de in de tussenuitspraak aangeduide stukken openbaar te maken met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob (2.17 en 2.18 van de tussenuitspraak).
- De gronden die zijn gericht tegen de weigering van verweerder de in de tussenuitspraak aangeduide stukken openbaar te maken met een beroep op artikel 11, eerste lid, van de Wob (2.20 en 2.21 van de tussenuitspraak).
2.3 Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder gebruik gemaakt van de geboden gelegenheid gebreken in de besluitvorming te herstellen. In besluit II heeft verweerder aangegeven de volgende documenten (soms geanonimiseerd of gedeeltelijk) openbaar te maken:
- de uitspraak van het Bijzonder Gerechtshof te Leeuwarden van 9 juni 1947 en de uitspraak van de Bijzondere Raad van Cassatie van 14 januari 1948 inclusief de Duitse vertalingen daarvan;
- drie uitspraken van Duitse rechtbanken uit 1957, 2004 en 2007 en de Nederlandse vertalingen daarvan (de bijlagen bij document 30 van de bijlage bij besluit I) ;
- het rapport van de Commissie van Advies in gratiezaken van politieke delinquenten van 17 november 1952 (document 1 van de bijlage bij besluit I);
- het Europees Aanhoudingsbevel en de Duitse vertaling daarvan (documenten 32 en 33 van de bijlage bij besluit I);
- een e-mailbericht aan het Nationaal Archief (document 29 van de bijlage bij besluit I);
- en nog een aantal andere documenten.
2.4 Voor wat betreft de documenten in de bijlage bij besluit I had de rechtbank uitsluitend nog te beslissen over document 1, het rapport van de Commissie van Advies in gratiezaken van politieke delinquenten van 17 november 1952. Verweerder heeft dit document aan eiser verstrekt met uitzondering van de namen van de leden van de commissie. Ter zitting heeft verweerder het standpunt laten vallen dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer ook ziet op de namen van overheidsfunctionarissen in dit document. Ten aanzien van dit document bestaat dus geen geschil meer tussen partijen. Dat maakt dat voor wat betreft besluit I de rechtbank heeft beslist op alle punten die partijen verdeeld hielden. Na de (gedeeltelijke) vernietiging van besluit I hoeft verweerder geen nieuw besluit meer te nemen over de documenten in de bijlage bij besluit I.
2.5 Eiser betoogt dat verweerder ook de documenten die betrekking hebben op het met de Duitse autoriteiten gevoerde overleg over openbaarmaking van de drie Duitse uitspraken uit 1957, 2004 en 2007 in het kader van de onderbouwing van besluit II, openbaar dient te maken.
2.6 Verweerder heeft ter zitting geweigerd deze documenten aan eiser te verstrekken. Verweerder stelt zich op het standpunt dat deze documenten niet vallen onder het oorspronkelijke verzoek om openbaarmaking en evenmin gedingstukken betreffen. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft verweerder de Duitse autoriteiten gevraagd of deze bezwaar hadden tegen openbaarmaking van de drie Duitse uitspraken uit 1957, 2004 en 2007. De Duitse autoriteiten hebben geantwoord geen bezwaar te hebben tegen openbaarmaking, mits de uitspraken worden geanonimiseerd. Nu verweerder deze uitspraken geanonimiseerd openbaar heeft gemaakt heeft eiser er geen belang bij dat deze beslissing nader wordt onderbouwd, aldus verweerder.
2.7 Het standpunt van verweerder dat de documenten die betrekking hebben op het met de Duitse autoriteiten gevoerde overleg over openbaarmaking van de drie Duitse uitspraken, geen voorwerp zijn van de Wob-verzoek van eiser, is juist. Ten tijde van het indienen van het verzoek van eiser bestonden deze stukken immers niet. Volgens de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 december 2005 (LJN: AU7938) kan een verzoek op grond van de Wob niet zover strekken dat het verzoek mede betrekking heeft op documenten die zijn vervaardigd na de datum van het verzoek. Verweerder hoeft de documenten ook niet als gedingstukken over te leggen omdat de rechtbank deze documenten niet nodig heeft om een beslissing te nemen op de beroepsgronden van eiser.
2.8 In besluit II heeft verweerder alsnog in bezwaar beslist over documenten die niet waren betrokken bij de eerdere besluitvorming.
Het betreft allereerst documenten waarop het persbericht van 22 juni 2011 betrekking heeft:
- een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 31 mei 2011 aan de Bondsminister van Justitie met bijlagen;
- een brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 31 mei 2011 aan de minister van Justitie van Beieren;
- een brief van het Openbaar Ministerie van Beieren van 26 mei 2011 aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie.
Daarnaast heeft besluit II betrekking op documenten die ten grondslag liggen aan de brief van de Minister-President van 27 oktober 2011. Volgens verweerder zijn deze documenten niet aangetroffen.
Tenslotte heeft besluit II betrekking op dossierstukken die zich bevinden bij het Arrondissementsparket Arnhem en het Arrondissementsparket Zwolle/Lelystad. De documenten zijn omschreven in een bijlage bij besluit II en zijn genummerd 1 t/m 49. De documenten zijn onderverdeeld in vier categorieën:
- 1. Documenten afkomstig uit het Nationaal Archief: stukken strafdossier, inclusief Gerechtshof Leeuwarden en Bijzonder Raad van Cassatie, documenten 1 t/m 16.
- 2. Correspondentie met / contacten Duitsland, documenten 17 t/m 34.
- 3. Interne stukken (signalering K.C. Faber en interne stukken MvJ), documenten 35 t/m 42.
- 4. Overige interne stukken (interne stukken en correspondentie OM), documenten 43 t/m 49.
Voor zover de rechtbank in het vervolg verwijst naar een genummerd document gaat het om documenten uit deze bijlage, tenzij anders vermeld.
2.9 Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II. Eiser heeft beroepgronden aangevoerd tegen dit besluit.
2.10 Na met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb van de betreffende documenten kennis te hebben genomen, overweegt de rechtbank ten aanzien hiervan als volgt.
De weigeringsgrond: het belang van de betrekkingen met andere staten
2.11 De brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 31 mei 2011 aan de Bondsminister van Justitie met als bijlage een brief van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad (per abuis) gedateerd 16 november 2010 en de Duitse vertaling daarvan, een brief van 31 mei 2011 van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de minister van Beieren en een brief van het Openbaar Ministerie van Beieren van 26 mei 2011 aan het Ministerie van Veiligheid en Justitie, de documenten genummerd 17 t/m 34, heeft verweerder niet verstrekt, omdat het belang van de betrekkingen van Nederland met andere staten, in dit geval Duitsland, zwaarder weegt dan het belang van het verstrekken van deze documenten (artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob).
2.12 Eiser heeft aangevoerd dat het beroep van verweerder dat verslechterde betrekkingen een contraproductief effect zou kunnen hebben op de inspanningen om Faber alsnog zijn straf te laten ondergaan niet opgaat omdat de zaak inmiddels onder de Duitse rechter is. De kwestie ligt dus ter beoordeling bij een onafhankelijke instantie die los staat van politieke beïnvloeding.
2.13 Verweerder heeft deze grond in het besluit nader toegelicht en daarbij overwogen dat er in het bilaterale verkeer tussen staten vanuit wordt gegaan dat correspondentie over een lopende strafzaak niet openbaar wordt gemaakt. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat de inspanningen van de Nederlandse Staat om Faber zijn gerechtvaardigde straf alsnog te laten ondergaan nog niet ten einde zijn. De uitspraak van de Duitse rechter is nog niet bekend. Niet valt uit te sluiten dat na de uitspraak van de Duitse rechter wederom op bestuurlijk niveau met de Duitse autoriteiten moet worden overlegd. Ten aanzien van de brief van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad (per abuis) gedateerd 16 november 2010 en de Duitse vertaling daarvan, heeft verweerder aangegeven dat dit document is opgesteld met het oog op de brieven van de Minister van Veiligheid en Justitie van 31 mei 2011 aan de Duitse autoriteiten.
2.14 Het standpunt van verweerder dat er in het bilaterale verkeer tussen staten vanuit wordt gegaan dat correspondentie tussen de autoriteiten van de staten over een lopende strafzaak niet openbaar wordt gemaakt, komt de rechtbank niet onaanvaardbaar voor. Daarvan uitgaande is het aannemelijk dat openbaarmaking van de betreffende documenten de betrekkingen tussen Nederland en Duitsland onder druk kunnen zetten en dat dit een negatieve invloed kan hebben op de pogingen van verweerder om Faber zijn straf te laten ondergaan. Verweerder heeft dan ook de openbaarmaking van de brieven van 31 mei 2011, met als bijlage een brief van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad (per abuis) gedateerd 16 november 2010 en de Duitse vertaling daarvan, van de Minister van Veiligheid en Justitie aan de Duitse autoriteiten, de brief van 26 mei 2011 van het Openbaar Ministerie van Beieren en de documenten 17 t/m 34 in redelijkheid kunnen weigeren met een beroep op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob. De daartegen gerichte beroepsgrond van eiser wordt verworpen.
2.15 Verweerder heeft eveneens op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob de openbaarmaking geweigerd van de documenten 15 en 16, de processen-verbaal van de zittingen bij het Bijzonder Gerechtshof in Leeuwarden en bij de Bijzondere Raad van Cassatie. Deze documenten zijn als bijlage meegestuurd met de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 31 mei 2011 aan de Bondsminister van Justitie. De enkele omstandigheid dat deze documenten als bijlage bij deze brief zijn meegestuurd is onvoldoende om ook ten aanzien van de documenten 15 en 16 te kunnen concluderen dat openbaarmaking op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wob kan worden geweigerd. Nu het hier duidelijk niet gaat om documenten die zijn opgesteld met het oog op overleg met de Duitse autoriteiten over de tenuitvoerlegging van de straf van Faber, kan niet zonder meer worden aangenomen dat het belang van de betrekkingen met Duitsland zwaarder weegt dan openbaarmaking. Verweerder heeft nog aangegeven dat niet valt uit te sluiten dat deze informatie een eigen leven gaat leiden hetgeen een contraproductief effect zou kunnen hebben op de inspanningen de tenuitvoerlegging van de straf van Faber te realiseren. Het is echter weinig waarschijnlijk dat de Duitse autoriteiten moeite zullen hebben met de openbaarmaking van processen-verbaal van Nederlandse strafprocedures tegen Faber, nu zij volgens verweerder geen bezwaar hadden tegen openbaarmaking van de Duitse vonnissen over Faber. De weigering de stukken 15 en 16 openbaar te maken met een beroep op artikel 10, tweede lid aanhef en onder a, van de Wob berust op een ondeugdelijke motivering. Verweerder kan de weigering deze documenten openbaar te maken ook niet baseren op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob, aangezien verweerder aan de toepassing van deze weigeringsgrond dezelfde motivering ten grondslag legt. Het beroep van eiser is in zoverre gegrond. Onder 2.18 komt de rechtbank terug op de documenten 15 en 16.
De weigeringsgrond: persoonsgegevens
2.16 De documenten genummerd 1, 2, 6 t/m 8, en 11, heeft verweerder niet verstrekt op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob. Verweerder stelt dat deze documenten afkomstig zijn uit het strafdossier van Faber en persoonsgegevens bevatten als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp). Verweerder heeft daarbij overwogen dat de documenten uitsluitend betrekking hebben op Faber en informatie bevat die herleidbaar is tot Faber.
2.17 De rechtbank is van oordeel dat de documenten 1, 2, 6 t/m 8, en 11 strafrechtelijke persoonsgegevens bevatten als bedoeld in artikel 22 van de Wbp die herleidbaar zijn tot Faber. Verstrekking van deze persoonsgegevens is uitsluitend toegestaan op de voet van artikel 23 van de Wbp, hetgeen in dit geval niet mogelijk is. Geanonimiseerde verstrekking van de inhoud van de documenten is evenmin mogelijk nu duidelijk is dat de documenten informatie over Faber bevatten. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van Faber er aan in de weg staat dat deze documenten openbaar worden gemaakt. Eiser heeft aangegeven dat verweerder niet consequent is door de uitspraken van de bijzondere rechtspleging wel (documenten 9 en 10) en de dagvaardingen van Faber (documenten 6 tot en met 8) niet openbaar te maken. Dat kan er echter niet aan af doen dat ten aanzien van documenten die strafrechtelijke persoonsgegevens bevatten, de absolute weigeringsgrond van artikel 10, eerste lid aanhef en onder d, van de Wob geldt. De hiertegen gerichte beroepsgrond van eiser wordt verworpen.
2.18 Ook de documenten 15 en 16 bevatten strafrechtelijke persoonsgegevens, zodat verstrekking van deze gegevens op grond van artikel 10, eerste lid aanhef en onder d, van de Wob achterwege dient te blijven. Aangezien artikel 10, eerste lid aanhef en onder d, van de Wob op deze documenten van toepassing is, heeft verweerder de weigering deze stukken openbaar te maken ten onrechte gebaseerd op artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e en g, van de Wob. Het beroep is in zoverre gegrond. Aangezien een absolute weigeringsgrond in de weg staat aan openbaarmaking van deze documenten zal de rechtbank de rechtsgevolgen van dit deel van besluit II in stand laten.
De weigeringsgrond: de persoonlijke levenssfeer
2.19 De documenten 3 t/m 5, 9, 10, 12 t/m 14, 38 en 39 heeft verweerder verstrekt met uitzondering van de persoonsgegevens van derden onder toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Verweerder heeft daarbij overwogen dat deze documenten niet algemeen bekende informatie bevatten die raakt aan de persoonlijke levenssfeer van derden die als getuigen, slachtoffers of een andere hoedanigheid bij de zaak Faber betrokken zijn geweest. Verweerder heeft deze grond ook ingeroepen ten aanzien van overleden personen en stelt dat ook de persoonsgegevens van deze personen bescherming behoeven. Verweerder heeft ter zitting met betrekking tot de documenten 3 t/m 5, 9, 10, 12 t/m 14, 38 en 39 deze weigeringsgrond niet langer gehandhaafd waar het gaat om de namen van overheidsfunctionarissen. Het beroep is in zoverre gegrond. Aangezien van de documenten 5, 12, 14, 38 en 39 uitsluitend de namen van overheidsfunctionarissen zijn weggelakt, gaat de rechtbank ervan uit dat dit betekent dat de verweerder deze documenten alsnog in zijn geheel openbaar zal maken.
2.20 Na lezing van de documenten 9 en 10 (uitspraken Bijzondere Rechtspleging) is de rechtbank van oordeel dat de documenten persoonsgegevens van getuigen en slachtoffers bevatten. Partijen gaan er van uit dat de meeste van de personen die in de documenten 9 en 10 worden genoemd zijn overleden. Onder omstandigheden komt ook de persoonlijke levenssfeer van overleden personen voor bescherming in aanmerking. Deze situatie doet zich in dit geval echter niet voor. Het gaat immers om namen van getuigen en slachtoffers die indertijd in een openbaar proces bekend zijn geworden. De namen zijn al eens openbaar gemaakt. Daar kan geheimhouding op dit moment niet veel meer aan veranderen. Het belang van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de getuigen en slachtoffers weegt onder deze omstandigheden niet op tegen het belang bij volledige openbaarmaking van de betreffende documenten. Verweerder heeft nog gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 27 april 2011, LJN: BQ2643 en de uitspraak van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank Dordrecht van 4 december 2007, LJN: BB9778. De situaties die in deze uitspraken aan de orde waren, verschillen echter essentieel van het onderhavige geval. Beide uitspraken betreffen een verzoek tot openbaarmaking van medische gegevens van een recent overleden familielid. Aan deze uitspraken komt dus voor deze zaak geen betekenis toe. Verweerder heeft zich ten aanzien van de documenten 9 en 10 in redelijkheid niet op het standpunt kunnen stellen dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de weg staat aan openbaarmaking van de namen van de in die documenten genoemde getuigen en slachtoffers. Ook in zoverre is het beroep van eiser gegrond.
2.21 Voor wat betreft de namen van raadslieden van Faber en zijn broer, waarvan moet worden aangenomen dat zij zijn overleden, in de documenten 2, 3 en 13 geldt dat niet valt in te zien dat het nog in hun belang is dat niet openbaar wordt gemaakt dat zij indertijd als raadsman van Faber en zijn broer zijn opgetreden. Verweerder heeft zich ten aanzien van deze documenten ten onrechte op het standpunt gesteld dat de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de weg staat aan openbaarmaking van de namen van de in die documenten genoemde raadslieden. In zoverre is het beroep van eiser gegrond.
2.22 Openbaarmaking van document 45 (brieven van burgers), dat bestaat uit meerdere documenten, heeft verweerder geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Verweerder heeft daarbij overwogen dat openbaarmaking van brieven en e-mailberichten ook bij anonimisering van de namen de persoonlijke levenssfeer van deze burgers raakt. Ter zitting heeft verweerder daaraan toegevoegd dat burgers bij het aanschrijven van verweerder ervan uit mogen gaan dat hun schrijven later niet openbaar wordt gemaakt. Ter onderbouwing heeft verweerder verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 14 oktober 2009, LJN: BK 0116.
2.23 Met betrekking tot de aan verweerder gerichte brieven en e-mailberichten van burgers, is de rechtbank na lezing van oordeel dat deze stukken persoonlijke omstandigheden en soms emotionele uitlatingen bevatten. Openbaarmaking raakt de persoonlijke levenssfeer van deze personen. Verweerder heeft in redelijkheid openbaarmaking van deze brieven en e-mailberichten kunnen weigeren. De hiertegen gerichte beroepsgrond van eiser wordt verworpen. Ten aanzien van de schriftelijke reacties van verweerder op de brieven en e-mailberichten overweegt de rechtbank dat daarin niet wordt ingegaan op individuele argumenten. In de reacties wordt een algemene en zakelijke uiteenzetting gegeven die grotendeels juridisch van aard is. Openbaarmaking van deze reacties, mits geanonimiseerd, raakt de persoonlijke levenssfeer van burgers niet. Voor zover het betreft de reacties op de brieven en e-mailberichten heeft verweerder ten onrechte openbaarmaking geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. In zoverre is het beroep van eiser gegrond.
De weigeringsgrond: persoonlijke beleidsopvattingen
2.24 De documenten 35 t/m 37 en 40 t/m 44 en 46 t/m 49 heeft verweerder (onder meer) met toepassing van artikel 11, eerste lid, van de Wob niet verstrekt. De documenten zijn volgens verweerder opgesteld ten behoeve van intern beraad en bevatten persoonlijke beleidsopvattingen. Verweerder acht het niet in het belang van een goede en democratische bestuursvoering indien standpunten van ambtenaren zelfstandig worden betrokken in de publieke discussie. Verweerder ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 11, tweede lid, van de Wob in niet tot personen herleidbare vorm informatie te verstrekken over de in de documenten opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen van de betrokken ambtenaren.
2.25 Na lezing van de documenten is de rechtbank van oordeel dat de documenten 35 t/m 37 en 40 t/m 44 en 46 t/m 49 zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad en persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat artikel 11, eerste en tweede lid, van de Wob in de weg staat aan openbaarmaking van deze documenten. Voor zover de documenten feiten bevatten die geen persoonlijke beleidsopvattingen zijn, zijn deze zozeer met die beleidsopvattingen verweven dat verweerder de openbaarmaking ervan met een beroep op artikel 11 van de Wob heeft mogen weigeren.
2.26 Het voorgaande leidt tot de volgende conclusies:
- Openbaarmaking van de brieven van 31 mei 2011, met als bijlage een brief van het Arrondissementsparket Zwolle-Lelystad (per abuis) gedateerd 16 november 2010 en de Duitse vertaling daarvan, de brief van 26 mei 2011 en de documenten 1, 2, 6 t/m 8, 11, 15 t/m 37, 40 t/m 44, 45, voor zover dit brieven en e-mailberichten van burgers betreft, en 46 t/m 49 heeft verweerder op goede gronden geweigerd (overweging 2.14, 2.17, 2.23 en 2.25).
- Openbaarmaking van de documenten 15 en 16 heeft verweerder ten onrechte gebaseerd op artikel 10, tweede lid aanhef en onder a, e en g, van de Wob (overweging 2.15 en 2.18).
- Openbaarmaking van document 45, voor zover dit de schriftelijke reacties op de brieven en e-mailberichten van de burgers betreft, heeft verweerder ten onrechte geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (overweging 2.23).
- Openbaarmaking van persoonsgegevens in de documenten 3 t/m 5, 9, 10, 12 t/m 14, 38, 39, heeft verweerder ten onrechte geweigerd op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob (overweging 2.19, 2.20, 2.21 en 2.23).
2.27 Het beroep tegen besluit II is gegrond voor wat betreft de grondslag van de weigering de documenten 15, 16 en 45 (ten dele) openbaar te maken en voor wat betreft de beperkte openbaarmaking van de documenten 3 t/m 5, 9, 10, 12 t/m 14, 38 en 39. Besluit II zal worden vernietigd.
2.28 Verweerder is ten aanzien van een aantal, reeds openbaar gemaakte, documenten te ver gegaan in het weglaten van persoonsgegevens en zal opnieuw moeten beslissen over een deel van document 45. De rechtbank ziet geen aanleiding om verweerder nogmaals met toepassing van de bestuurlijke lus in de gelegenheid te stellen dit gebrek in besluit II te herstellen, omdat het om ondergeschikte punten gaat in het geschil tussen partijen. Het is belangrijker dat partijen nu de gelegenheid krijgen hun geschil aan de hoger beroepsrechter voor te leggen.
2.29 Verweerder heeft erkend dat is verzuimd te beslissen op de in bezwaar gevraagde vergoeding van proceskosten. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat gelet op het verloop van deze procedure een kostenvergoeding voor de bezwaarfase naar de gebruikelijke maatstaven redelijk is. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 874,- ( 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift en 1 punt voor verschijnen op de hoorzitting, wegingsfactor 1).
2.30 De rechtbank vindt in de gegrondverklaring van het beroep aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht komen in aanmerking de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 1.309,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 2 x 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze na de tussenuitspraak, wegingsfactor 1).
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit van 22 juni 2011 gegrond;
3.2 vernietigt dit besluit voor zover verweerder heeft geweigerd documenten 1, 29, 30 (ten dele), 32 en 33, als bedoeld in de bijlage bij dit besluit, openbaar te maken;
3.3 verklaart het beroep tegen het besluit van 26 januari 2012 gegrond;
3.4 vernietigt dit besluit voor zover verweerder heeft geweigerd de documenten 15, 16 en 45 (ten dele) openbaar te maken en voor zover verweerder heeft geweigerd persoonsgegevens in de documenten 3 t/m 5, 9, 10, 12 t/m 14, 38, 39, als bedoeld in de bijlage bij dit besluit, openbaar te maken;
3.5 laat de rechtsgevolgen van het besluit van 26 januari 2012 in stand voor zover het betreft de weigering documenten 15 en 16, als bedoeld in de bijlage bij dit besluit, openbaar te maken;
3.6 bepaalt dat verweerder voor het overige met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen;
3.7 veroordeelt verweerder tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,-- , te betalen aan eiser;
3.8 veroordeelt verweerder in de door eiser in deze beroepszaak gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.309,-- te betalen aan eiser;
3.9 wijst het meer of anders gevorderde af;
3.10 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 152,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, rechter, in tegenwoordigheid van M.J.E. de Jong, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2012.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank onder 2.2 (verwijzing naar de tussenuitspraak), 2.4, 2.7, 2.14, 2.17, 2.23 en 2.25 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.