2. Overwegingen
2.1 Verzoekster is afkomstig uit Libanon. Zij ontving van verweerder vanaf 5 mei 2002 tot 1 september 2011 een bijstandsuitkering. Op 1 september 2011 heeft verweerder de uitbetaling van de uitkering geblokkeerd omdat uit onderzoek door het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) is gebleken dat verzoekster in het bezit c.q. mede-eigenaar zou zijn van onroerend goed in Libanon. Verzoekster zou verweerder hier nimmer van op de hoogte hebben gebracht en aldus de inlichtingenplicht gesteld in artikel 17 van de Wwb hebben geschonden. Op voorstel van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft verweerder alsnog over de periode 1 september 2011 tot en met 31 oktober 2011 aan verzoekster leenbijstand verstrekt onder de voorwaarde dat verzoekster uiterlijk 10 november 2011 de gegevens betreffende het onroerend goed in Libanon, die van belang zijn om haar recht op bijstand te kunnen vaststellen, zou inleveren. Bij besluit van 25 november 2011 heeft verweerder verzoeksters recht op bijstand ingetrokken per 5 mei 2002, omdat verzoekster niet tijdig de verzochte inlichtingen heeft verstrekt. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 9 december 2011 een bedrag van € 139.236,25 van verzoekster teruggevorderd.
2.2 Verzoekster heeft zich op 23 december 2011 opnieuw gemeld bij het UWV Werkbedrijf voor de aanvraag van een Wwb-uitkering. Op 5 januari 2012 heeft verweerder verzoekster een lijst gegeven met bewijsstukken die zij nog diende in te leveren. Daaronder bevonden zich afschriften van haar bankrekeningen vanaf 1 januari 2011. Bij brief van 27 januari 2012 heeft verweerder nog een aantal aanvullende gegevens gevraagd over (de waarde van) onroerende zaken in Libanon. Daarbij verwijst verweerder naar de vastgoednummers [nummers]. Verweerder heeft daarbij opnieuw gewezen op de reeds gevraagde afschriften van de bankrekeningen vanaf 1 januari 2011. Verzoekster diende deze stukken op 3 februari 2012 aan verweerder te overleggen. Bij brief van (vrijdag) 3 februari 2012 heeft de gemachtigde van verzoekster enkele (in de Arabische taal gestelde) taxatierapporten overgelegd, alsmede bankafschriften over de periode 30 november 2011 tot 31 januari 2012. Haar gemachtigde heeft daarbij aangegeven dat de vertaling van de Arabische stukken uiterlijk binnen twee werkdagen zou worden aangeleverd. Voorts heeft de gemachtigde uiteengezet dat verzoekster de overige gevraagde gegevens niet heeft kunnen krijgen en daarover geen informatie kan verstrekken. Op (maandag) 6 februari 2012 zijn de Nederlandse vertalingen overgelegd. Verweerder heeft vervolgens op 7 februari 2012 de aanvraag van verzoekster buiten behandeling gesteld.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster niet heeft voldaan aan het verzoek om aanvulling van stukken, zoals vervat in de brief van 27 januari 2012. Verzoekster heeft immers niet op de aangegeven datum de ontbrekende stukken volledig ingeleverd. Nu hij over onvoldoende gegevens beschikte om de aanvraag te kunnen beoordelen heeft verweerder de aanvraag niet in behandeling genomen.
2.4 Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Teneinde de gevraagde stukken te bemachtigen heeft verzoekster van 7 tot en met 31 januari 2012 in Libanon verbleven. Zij stelt dat zij alles heeft overgelegd waarover zij daar de beschikking heeft kunnen krijgen. Het is haar echter niet gelukt informatie te krijgen over alle punten waarover verweerder informatie heeft gevraagd. Verzoekster beschikt voorts niet over een bankrekening in het buitenland. Ten aanzien van de waarde van het appartement en van de werkplaats verwijst zij naar het overgelegde taxatierapporten. Verzoekster merkt op dat de gevraagde informatie niet van belang is voor het vaststellen van haar recht op uitkering. Zij wijst daarbij op het feit dat zij een (hoge) schuld heeft bij verweerder. Ook indien verzoekster vermogen en inkomsten zou hebben uit het vastgoed in Libanon –hetgeen niet het geval is – blijft er, gelet op die schuld, sprake van een negatief vermogen.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
2.7 De voorzieningenrechter stelt in dit verband voorop dat de bevoegdheid van een bestuursorgaan tot buitenbehandeling van een aanvraag geen automatisme is, maar maatwerk behoort te zijn. Niet voor niets staat er in artikel 4:5 Awb dat het bestuursorgaan kan besluiten een aanvraag niet te behandelen, het hoeft dus niet.
2.8 Verweerder heeft het besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag – naar de voorzieningenrechter uit het adviesrapport van de casemanager van 7 februari 2012 opmaakt – voor een belangrijk deel gebaseerd op het feit dat verzoekster op 3 februari 2012 niet had voldaan aan verweerders verzoek om gegevens over te leggen betreffende de onroerende zaken in Libanon. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot de buitenbehandelingstelling op die grond heeft kunnen komen. Zij merkt daarbij in eerste instantie op dat verzoekster in de brief van 27 januari 2012 slechts tot 3 februari 2012 de tijd is geboden om bewijsstukken uit Libanon over te leggen, terwijl zij bij haar intake gesprek op 5 januari 2012 had aangegeven van 7 januari tot 31 januari 2012 naar Tripoli te zullen gaan om de relevante documenten te zoeken. Verweerder had ervan op de hoogte kunnen zijn dat verzoekster niet in Nederland was toen de brief werd verzonden. Voorts heeft verzoekster op 3 februari 2012 (drie dagen na haar terugkeer) een tweetal taxatierapporten aan verweerder gefaxt en in haar fax toegezegd op de eerstvolgende werkdag de vertalingen van de rapporten aan te zullen leveren. Dat is vervolgens ook gebeurd. De beslissing om strikt de hand te houden aan de datum van 3 februari 2012 voor het indienen van de documenten en bewijzen uit Libanon was, gelet op de voorgaande omstandigheden, niet redelijk. Verweerder kon de buitenbehandeling-stelling, naar voorlopig oordeel, dan ook niet op deze grond baseren.
2.9 Daarnaast heeft verweerder de aanvraag buitenbehandeling gesteld omdat verzoekster de bij brief van 27 januari 2012 gevraagde bankafschriften niet tijdig aan verweerder heeft overgelegd. Naar uit de stukken blijkt heeft verweerder al op 23 december 2011 om deze bankafschriften verzocht. Anders dan verzoekster, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de bankafschriften vanaf 1 januari 2011 van belang kunnen zijn voor de beantwoording van de vraag of verzoekster in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Verweerder heeft er immers terecht op gewezen dat op die afschriften iets zichtbaar zou kunnen zijn van een mogelijke verkooptransactie betreffende het appartement (vastgoednummer 3124) in Libanon. Nu verzoekster de gevraagde bankafschriften op 3 februari 2012 niet had ingeleverd, heeft verweerder de buitenbehandelingstelling van de Wwb-aanvraag, naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter, wel op deze grond kunnen baseren Naar haar oordeel zal de buitenbehandelingstelling derhalve alsnog in bezwaar standhouden.
2.10 Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daartoe dan ook af.
2.11 Ter zitting is naar voren gekomen dat verweerder, in het kader van de hoorzitting betreffende het bezwaar tegen de terugvordering van bijstand, alsnog tot de conclusie is gekomen dat verzoekster al het mogelijke heeft gedaan om gegevens te verkrijgen over de onroerende zaken in Libanon en dat haar niet (langer) kan worden verweten dat zij de nog ontbrekende gegevens niet heeft overgelegd. Verweerder heeft daarom besloten om thans zelf het onderzoek ter hand te nemen en heeft het IBF opdracht gegeven een nader onderzoek te doen naar de onroerende zaken in Libanon met vastgoednummer [nummers]. De beslissing op bezwaar in die zaak is voor onbepaald tijd uitgesteld.
2.12 Voorts is ter zitting naar voren gekomen dat verzoekster op 28 februari 2012 een nieuwe Wwb-aanvraag heeft ingediend. In het kader hiervan heeft verzoekster alle gevraagde bankafschriften over de periode 1 januari 2011 tot 31 januari 2012 bij verweerder ingeleverd. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij met de afhandeling van deze aanvraag verder kan. De voorzieningenrechter gaat ervan uit dat verweerder, gelet op de nieuwe omstandigheden, de nieuwe Wwb-aanvraag snel zal afhandelen en daarbij de mogelijkheid zal betrekken om aan verzoekster, hangende de afhandeling hiervan, voorschotten te verstrekken.
2.13 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.