ECLI:NL:RBHAA:2012:BX0133

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
21 juni 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2407
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening AWBZ-zorg voor zoon

In deze zaak hebben verzoekers, ouders van een zoon geboren in 2010, een verzoek om voorlopige voorziening ingediend nadat hun aanvraag voor zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) was afgewezen. De voorzieningenrechter heeft op 21 juni 2012 uitspraak gedaan. Verweerder, de raad van bestuur van het Centrum indicatiestelling zorg, had op 28 oktober 2011 het primaire besluit genomen om de aanvraag van verzoekers af te wijzen. Dit besluit werd bevestigd in het bestreden besluit van 31 januari 2012, waarin het bezwaar van verzoekers ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 21 juni 2012 hebben verzoekers hun standpunt toegelicht, bijgestaan door hun gemachtigde, terwijl verweerder vertegenwoordigd was door zijn gemachtigde en medewerkers van de Stichting MEE aanwezig waren.

De voorzieningenrechter heeft de vraag beantwoord of deelname aan een vroegbehandelingsprogramma in een revalidatiecentrum voldoende adequaat is voor de zoon van verzoekers. Verzoekers betoogden dat dit programma geen adequate zorg biedt en vroegen om een indicatie voor opvang in een kinderdagcentrum. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verklaringen van de revalidatiearts onvoldoende aanknopingspunten bieden om te twijfelen aan het standpunt van verweerder. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de Zorgverzekeringswet een wettelijke voorziening is die voorligt op AWBZ-zorg in dit geval. Verzoekers hebben aangegeven dat zij in de beroepsprocedure met nadere medische verklaringen willen komen om hun standpunt te onderbouwen. De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling opgelegd en heeft de zaak voor verdere behandeling in de toekomst open gelaten.

Uitspraak

RECHTBANK Haarlem
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2407
proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van
21 juni 2012 in de zaak tussen
[verzoeker] en [verzoekerster], te [woonplaats], verzoekers,
(gemachtigde: I.T. Martens),
en
de raad van bestuur van het Centrum indicatiestelling zorg, verweerder,
(gemachtigde: mr. M.G.M. Snep).
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekers om hun zoon, [naam zoon], geboren op [...] 2010 (hierna: [naam zoon]) in aanmerking te brengen voor zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekers ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2012. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren ter zitting aanwezig: I. Stolwijk en R. Kranen, beiden werkzaam bij de Stichting MEE, Amstel en Zaan.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Overwegingen
De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
In de kern komt het in deze zaak neer op beantwoording van de vraag of deelname door [naam zoon] aan een vroegbehandelingsprogramma in een revalidatiecentrum voor hem voldoende adequaat is. Als deze vraag bevestigend wordt beantwoord, dan is in het geval van [naam zoon] de Zorgverzekeringswet een wettelijke voorziening die voorliggend is ten opzichte van AWBZ-zorg. Verzoekers menen dat een vroegbehandelingsprogramma geen adequate zorg is en wensen een indicatie voor opvang op twee dagen per week in een kinderdagcentrum.
Verweerder heeft zijn standpunt gebaseerd op de rapportage van de medisch adviseur.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze rapportage qua inhoud en wijze van totstandkoming voldoende zorgvuldig is. De medisch adviseur beschikte immers over de verschillende medische stukken over [naam zoon] van zijn behandelaars. Daar komt bij dat de medisch adviseur hangende beroep nog telefonisch contact heeft gehad met de kinderarts van [naam zoon] en met mevr. Stolwijk. De omstandigheid dat de medisch adviseur [naam zoon] niet zelf heeft gezien en evenmin contact heeft gehad met verzoekers, kan niet tot het oordeel leiden dat de rapportage om die reden als onzorgvuldig moet worden aangemerkt. De medisch adviseur heeft haar advies voldoende inzichtelijk gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande, heeft verweerder zijn standpunt mogen baseren op het advies van de medisch adviseur. Het ligt vervolgens op de weg van verzoekers om een tegenadvies in te brengen. Verzoekers hebben dat gedaan en twee verklaringen van de revalidatiearts [naam revalidatiearts] in het geding gebracht: een verklaring van 16 maart 2012 en een van 16 mei 2012.
Uit de verklaring van 16 maart 2012 kan niet worden opgemaakt dat de revalidatiearts het vroegbehandelingsprogramma in een revalidatiecentrum als therapie voor [naam zoon] afwijst. Integendeel, hij noemt dat een optie. In de verklaring van 16 mei 2012 geeft de revalidatiearts aan waaraan de therapie in het geval van [naam zoon] dient te voldoen. Uit de verklaring kan echter niet worden afgeleid dat het vroegbehandelingsprogramma niet overeenstemt met de therapie die de revalidatiearts voor [naam zoon] adequaat acht. Voorts blijkt uit de verklaringen evenmin dat het vroeghulpprogramma gelet op de reisafstand die dit met zich brengt, niet geschikt is voor [naam zoon]. De verklaringen van de revalidatiearts leveren dan ook onvoldoende aanknopingspunten op voor twijfel aan het standpunt van verweerder dat voor [naam zoon] het vroegbehandelingsprogramma in een revalidatiecentrum passende zorg is.
Bij de stand van zaken zoals hiervoor overwogen, wijst de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Ter zitting hebben verzoekers verklaard dat zij in de beroepsprocedure nog met nadere (medische) verklaringen en een nadere onderbouwing van hun standpunt willen komen. Verzoekers willen met nadere stukken aannemelijk maken dat een vroegbehandelingsprogramma als voorliggende voorziening geen adequate zorg is voor [naam zoon]. Verder willen zij een standpunt van de zorgverzekeraar inbrengen ten aanzien van een vroegbehandelingsprogramma voor [naam zoon]. Ten slotte willen zij hun standpunt dat verzoekers als ouders aanspraak hebben op respijtzorg nader onderbouwen. Verzoekers hebben aangegeven te proberen binnen een maand met de nadere stukken en standpuntbepaling te komen. Vervolgens krijgt verweerder vier weken voor een reactie. Daarna zal de rechtbank de zaak zo spoedig mogelijk op een zitting behandelen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
21 juni 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.