zaaknummer: AWB 12 - 2585 WVW
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 juni 2012
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. H.J.G. Dudink, advocaat te Beverwijk,
de algemeen directeur van het Centraal bureau rijvaardigheidsbewijzen,
verweerder.
Bij besluit van 10 mei 2012 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij niet in aanmerking komt voor een verklaring van geschiktheid, omdat verweerder van mening is dat verzoekster ongeschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën A,B,C, nu bij verzoekster sprake is van een psychotische episode, minder dan twee jaar recifiefvrij.
Bij besluit van 25 mei 2012 heeft verweerder verzoeksters rijbewijs ongeldig verklaard per 1 juni 2012.
Tegen deze besluiten heeft verzoekster bij brief van 1 juni 2012 bezwaar gemaakt. Bij brief van eveneens 1 juni 2012 heeft zij de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 18 juni 2012, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Y. Wolvenkamp, werkzaam bij het Centraal bureau rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Tevens was ter zitting aanwezig [naam directeur] directeur van het transportbedrijf waar verzoekster werkzaam is.
2.1 Verzoekster is werkzaam als chauffeur bij een koeriers- en transportbedrijf in [plaatsnaam]. De werkgever heeft verzoekster recentelijk aangemeld voor de opleiding rijbewijs C. In verband hiermee heeft verzoekster begin 2012 een eigen verklaring bij verweerder ingediend. Daarin heeft zij verklaard dat zij in 2010 onder behandeling is geweest voor een psychiatrische stoornis NAO en dat zij na succesvolle behandeling thans klachtenvrij en medicatievrij is. Bij deze verklaring zijn gevoegd een verklaring van de bedrijfsarts van PMC Bedrijfszorg en een verklaring van verzoeksters casemanager bij GGZ Dijk en Duin. Bij besluit van 27 februari 2012 heeft verweerder verzoekster bericht dat hij geen verklaring van geschiktheid kan afgeven, omdat bij verzoekster sprake is van een psychotische stoornis (korter dan twee jaar recidiefvrij). In reactie hierop heeft verzoekster bij verweerder verzocht om een herkeuring. Deze herkeuring heeft plaatsgevonden op 31 maart 2012 door de psychiater Hernandez-Dwarkasing. Op grond van de rapportage van deze psychiater heeft verweerder de bestreden besluiten genomen.
2.2 Verweerder heeft in de bestreden besluiten overwogen dat uit het psychiatrisch rapport blijkt dat de psychotische stoornis NAO bij verzoekster pas sinds november 2010 in remissie is. In de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid 2000, paragraaf 8.2.1. (hierna: de Regeling) is bepaald dat wanneer iemand na een geslaagde behandeling twee jaar recidiefvrij is, weer sprake kan zijn van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen. De bijlage bij de Regeling bevat, volgens verweerder, dwingendrechtelijke voorschriften, waarvan verweerder niet kan en mag afwijken. Daarbij wijst verweerder op uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) gepubliceerd onder LJN: BJ3387 en AU9792. Op grond hiervan stelt verweerder dat hij op goede gronden heeft geoordeeld dat verzoekster op dit moment niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Op grond hiervan is verweerder terecht overgegaan tot ongeschiktverklaring van verzoeksters rijbewijs.
2.3 Verzoekster kan zich niet met de bestreden besluiten verenigen. Naar haar mening heeft verweerder onvoldoende oog gehad voor het bijzondere karakter, het ziektebeloop en de ernst van haar psychische klachten. De psychotische episode volgde op een relatiebreuk in begin 2010, waarbij zij ook dakloos werd. Zij is als gevolg daarvan drie weken opgenomen geweest. De symptomen waren na het starten van de medicatie echter al snel in remissie. De opname heeft langer geduurd dan medisch gezien nodig was, omdat verzoekster dakloos was en nergens heen kon. Na de opname zijn de psychotische verschijnselen nimmer teruggekeerd. Verzoekster heeft nog tot november 2010 een lage dosering medicatie gebruikt om te garanderen dat de stabiele situatie behouden bleef. Op 1 november 2010, na herstel van een beenbreuk, heeft verzoekster haar werkzaamheden hervat. Verzoekster wijst op de verklaring van haar behandelend psychiater, Metzger, van 31 mei 2012. Deze psychiater wijst op het bijzondere karakter van haar psychose en ziet geen medische belemmeringen voor verzoeksters rijgeschiktheid. Door geen rekening te houden met deze omstandigheden, heeft verweerder, naar verzoeksters mening, ten onrechte het bepaalde in paragraaf 8.1 van bijlage bij de Regeling niet in zijn beoordeling betrokken. Daarnaast voert verzoekster aan dat de rapportage van de keurend psychiater onzorgvuldig tot stand is gekomen en ook qua inhoud onzorgvuldig is. Wat het spoedeisend belang betreft: verzoekster heeft haar rijbewijs nodig voor haar werk als chauffeur bij een transportonderneming. Als zij haar rijbewijs langer moet missen, kan dat haar baan in gevaar brengen.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.4 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.5 Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
2.6 Hoofdstuk 8.1 van de bijlage vermeldt dat de in dit hoofdstuk beschreven eisen voornamelijk betrekking hebben op de situatie waarin er een voorgeschiedenis is van psychiatrische problematiek. Bij de beoordeling van die voorgeschiedenis is van belang: het ziekteverloop (de betrokkene zal bij voorkeur ministens een tot twee jaar vrij moeten zijn van recidieven, afhankelijk van de ernst van de aandoening), de (on)voorspelbaarheid van uitingen van de aandoening, het ziekte-inzicht en de therapietrouw van de betrokkene. Als de aandoening een reversibele organische stoornis tot grondslag had (heeft), dan kan de keurling na herstel in de regel worden goedgekeurd. Is of was een reversibele organische stoornis niet in geding, dan doet zich de vraag voor of er restverschijnselen zijn, of dat er kans is op een recidief dat de verkeersveiligheid in gevaar kan brengen. Beantwoording van die vraag vergt een specialistisch rapport.
2.7 Hoofdstuk 8.2.1 van de bijlage luidt – voor zover van belang - als volgt:
Psychotische episoden maken de betrokkene ongeschikt voor elk rijbewijs. Als er sprake is van een geslaagde behandeling (twee jaar recidiefvrij, een zekere mate van ziekte-inzicht) en de defecttoestand hooguit licht van aard is, hoeft er geen reden te zijn om de keurling zonder meer ongeschikt te verklaren voor het rijbewijs. Wel is dan steeds een specialistisch rapport vereist. Bij een gunstig rapport bedraagt de maximale geschiktheidstermijn vijf jaar; deze personen zullen alleen geschikt zijn voor rijbewijzen van groep 1.
2.8 De voorzieningenrechter ziet zich in deze procedure gesteld voor de vraag of het bezwaar van verzoekster tegen de bestreden besluiten een redelijke kans van slagen heeft.
2.9 Allereerst zal zij daarvoor moeten oordelen over de stelling van verzoekster dat verweerder in strijd met het in paragraaf 8.1 van de bijlage van de Regeling vereiste dat zorgvuldig onderzoek aan de beslissing vooraf dient te gaan, niet gekeken heeft naar de bijzonderheden, de oorzaak en ernst van haar ziekte.
2.10 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekster zich niet met succes op paragraaf 8.1 kan beroepen. Hij wijst daarbij op een tweetal uitspraken van de Afdeling gepubliceerd onder LJN: BO2732 en BM1028 waaruit, volgens verweerder, blijkt dat aan paragraaf 8.1 van de bijlage bij de Regeling slechts dan een zelfstandige betekenis toekomt, als de ziektebeelden genoemd in de paragrafen 8.2 tot en met 8.9 niet van toepassing zijn. Dit betekent dat in een geval als het onderhavige, waarbij paragraaf 8.2.1 van de bijlage van toepassing is, paragraaf 8.1 buiten beschouwing dient te blijven.
2.11 De voorzieningenrechter volgt verweerder niet in dit standpunt. In de door verweerder genoemde uitspraak van 14 april 2010 (LJN: BM1028) heeft de Afdeling in overweging 2.5.2 over de betekenis van paragraaf 8.1 van de bijlage bij de Regeling
het volgende overwogen:
‘Naar het oordeel van de Afdeling zijn in de bewoordingen en de totstandkomingsgeschiedenis van paragraaf 8.1 van de bijlage geen aanknopings¬punten te vinden voor het standpunt dat aan die paragraaf geen zelfstandige betekenis toekomt met betrekking tot ziektebeelden die niet onder de paragrafen 8.2 tot en met 8.9 kunnen worden gebracht.’
De voorzieningenrechter is vooralsnog van oordeel dat uit deze overweging van de Afdeling moet worden opgemaakt dat aan paragraaf 8.1 van de bijlage bij de Regeling ook betekenis toekomt in die gevallen waarin het gaat om ziektebeelden die niet worden genoemd in de paragrafen 8.2 tot en met 8.9. Dat aan paragraaf 8.1 uitsluitend betekenis toekomt bij ziektebeelden die niet genoemd worden kan, naar haar oordeel, in deze overweging niet worden gelezen. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat het vanuit wetstechnisch perspectief gezien ook niet in de rede ligt om als inleiding van een wettelijke regeling een algemeen gedeelte op te nemen dat niet geldt voor de daarna genoemde specifieke gevallen, maar uitsluitend voor gevallen die niet in de regeling worden genoemd. Gelet op het vorenstaande berust de overweging onder 2.9 in de uitspraak van de Afdeling van 3 november 2010 (LJN: BO2732), naar haar oordeel, op een verkeerde lezing van voormelde uitspraak van de Afdeling van 14 april 2010. De voorzieningenrechter is dan ook van oordeel dat verzoekster op goede gronden stelt dat paragraaf 8.1 voor zowel de in de bijlage genoemde ziektebeelden als de ziektebeelden die niet in de bijlage worden vermeld, van toepassing is.
2.12 Het vorenstaande betekent dat verweerder, bij de beoordeling van verzoeksters geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen paragraaf 8.1 van de bijlage had moeten betrekken. In het geval van verzoekster was geen voorgeschiedenis van psychiatrische problematiek, heeft de opname in verband met de psychotisch episode minder dan drie weken geduurd en is, naar de voorzeiningenrechter uit de stukken opmaakt, nadien geen sprake meer geweest van recidive. Deze gegevens had de keurend psychiater vervolgens moeten betrekken in haar oordeel. Dit heeft zij ten onrechte niet gedaan.
2.13 De voorzieningenrechter is voorts van oordeel dat de rapportage van de keurend psychiater ook overigens onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen en derhalve niet door verweerder kon worden gevolgd. Zo schrijft de keurend psychiater onder 2 (anamnese) over verzoekster: ‘Betrokkene vertelt dat ze begin 2010 een manische periode heeft gehad (….) Daarop is ze psychotisch gedecompenseerd en voor 3 weken opgenomen bij GGZ Dijk en Duin. (……..) Betrokkene is na haar opname in 2010 ambulant behandeld bij GGZ Dijk en Duin en de symptomen waren na het starten van de medicatie in remissie. De behandeling aldaar is november 2011 gestopt omdat er al meer dan een jaar geen klachten waren. Betrokkene gebruikt al meer dan 1 jaar geen medicatie meer’.
Onder 5 (psychiatrische diagnose en conclusie) concludeert de keurend psychiater
‘Uit de anamnese komt naar voren dat betrokkene in 2010 een psychose heeft doorgemaakt waarvan ze volledig is hersteld met behulp van een kortdurende opname, medicatiegebruik en ambulante vervolgbehandeling. De psychose is sinds november 2010 in remissie (…). Beschouwend kan er naar mijn mening gesteld worden dat er geen sprake is van een recidiefvrije periode van 2 of meer jaren mbt de psychotische stoornis…’
Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter volgt de conclusie van de keurend psychiater, dat de psychose sinds november 2010 in remissie is, niet uit de eerdere anamnese. Hierin wordt immers vermeld dat de symptomen (van de psychose) reeds ‘na het starten van de medicatie’ in remissie waren. De keurend psychiater heeft ten onrechte niet dat moment, doch het moment waarop verzoekster geheel met medicatie gestopt was en weer aan het werk is gegaan als peildatum voor aanvang van de tweejarentermijn genomen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat het moment waarop de psychose in remissie is, bepalend is als peildatum voor de tweejarentermijn. Wanneer de behandelend psychiater verklaart dat de psychose bij verzoekster eerder in remissie was dan per november 2010, gaat de recidiefvrije periode van twee jaar ook eerder in en zal deze ook eerder zijn afgelopen, zo is ter zitting verklaard.
2.14 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat aan het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Hieruit volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoek daartoe dan ook op de hierna te vermelden wijze toewijzen.
2.15 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De proceskosten worden aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht gesteld op € 874,-- (een punt voor het indienen van het verzoekschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1) voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2.16 Tot slot zal de voorzieningenrechter verweerder gelasten het door verzoekster betaalde griffierecht tot een bedrag van € 156,-- aan haar te vergoeden.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst de bestreden besluiten van respectievelijk 10 en 25 mei 2012 tot zes weken na bekendmaking van de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar;
3.3 veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 874,-- , te betalen aan verzoekster;
3.4 gelast dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht ten bedrage van € 156,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.