2.10 Artikel 3.15, derde lid, van de Wabo luidt:
Zienswijzen die overeenkomstig artikel 3:15 van de Algemene wet bestuursrecht naar voren worden gebracht, en adviezen van de krachtens artikel 2.26 aangewezen adviseurs kunnen mede betrekking hebben op het ontwerp van de verklaring. Voor zover dat het geval is, zendt het bevoegd gezag ze onverwijld aan het bestuursorgaan dat de verklaring geeft. Dit deelt zijn oordeel daarover mee aan het bevoegd gezag.
2.11 Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat in het collegebesluit van 20 maart 2012 de zienswijzen zijn beantwoord. Uit het raadsvoorstel en het raadsbesluit van 18 april 2012 volgt dat de raad heeft ingestemd met de beantwoording van de zienswijzen. De raad heeft aldus kennis genomen van de zienswijzen en heeft de beantwoording van de zienswijze tot de zijne gemaakt door ermee in te stemmen. De voorzieningenrechter ziet hierin geen formeel gebrek. Voorts blijkt uit de beantwoording van de zienswijzen, gelezen in samenhang met de definitieve verklaring van geen bedenkingen, dat de zienswijzen geen aanleiding hebben gegeven tot afwijking van de ontwerpverklaring.
Bouwen / ruimtelijke onderbouwing / afwijken van het bestemmingsplan
2.12 Verzoeker heeft voorts aangevoerd dat het project in strijd is met het bestemmingsplan ‘Bentveld’ en dat voor deze activiteit ten onrechte geen vvgb is afgegeven door de gemeenteraad. Op de tekening behorende bij de omgevingsvergunning is een nutstracé ingetekend, die volgens verzoeker in strijd moet worden geacht met de ter plaatse geldende bestemming ‘Natuur’. Daarnaast ligt een gedeelte van de keermuren binnen deze bestemming en moet daarmee in strijd worden geacht, aldus verzoeker. Ook is geen vvgb afgegeven voor het project voor zover dat in strijd is met het bestemmingsplan ‘Zandvoort Zuid’.
2.13 In de beantwoording van de zienswijzen, waarin reeds was aangevoerd dat geen vvgb is verleend voor het afwijken van het bestemmingplan ‘Zandvoort Zuid’, is verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing. Volgens verweerder is de vvgb gebaseerd op het raadsvoorstel, waarin weer wordt verwezen naar de ruimtelijke onderbouwing, waarin duidelijk wordt gewezen op de strijdigheid met het bestemmingsplan ‘Zandvoort Zuid’. De voorzieningenrechter stelt voorts vast dat zowel in de ontwerp-omgevingsvergunning als de definitieve omgevingsvergunning is opgenomen dat het project voor een klein deel is gelegen in het bestemmingsplan ‘Zandvoort Zuid’ en daarmee in strijd is. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat gelet op de voornoemde stukken, bezien in onderlinge samenhang, de vvgb mede is verleend voor het afwijken van het bestemmingsplan ‘Zandvoort Zuid’.
2.14 De voorzieningenrechter heeft de zitting kort geschorst om een standpuntuitwisseling tussen partijen te laten plaatsvinden ten aanzien van de door verzoeker gestelde strijdigheid met het bestemmingsplan ‘Bentveld’. Gebleken is en partijen zijn het daar over eens, dat de keermuren van het ecoduct over de Zandvoortselaan niet binnen het bestemmingsplan ‘Bentveld’ vallen. Ten aanzien van het nutstracé hebben verweerder en vergunninghouder gesteld dat dit een alternatief nutstracé betreft dat per abuis op de tekening is blijven staan. Het alternatieve nutstracé wordt niet aangelegd, aldus de vergunninghouder. Verzoeker meent echter dat het alternatieve nutstracé wel vergund is, nu het op de bij de omgevingsvergunning behorende tekening staat aangegeven, en dus in feite kan en mag worden aangelegd.
2.15 De voorzieningenrechter gaat er voorshands vanuit dat het alternatieve nutstracé niet wordt gerealiseerd, nu vergunninghouder en verweerder dit ter zitting hebben toegezegd. De voorzieningenrechter wijst er op dat het alternatieve nutstracé ook niet kan worden gerealiseerd, nu door de gemeenteraad geen vvgb voor het afwijken van het bestemmingsplan ‘Bentveld’ is afgegeven. Een en ander zou in een revisietekening tot uitdrukking kunnen komen.
2.16 Voorts heeft verzoeker de noodzaak van het project betwist. Volgens verzoeker zijn het nut en de noodzaak van de natuurbrug in het rapport van Alterra onvoldoende onderbouwd en is het rapport uit 2005 niet meer actueel. De aanleg van deze natuurbrug moet worden gezien als onderdeel van de totale ontsnippering van Zuid-Kennemerland, waarvoor de aanleg van twee andere faunapassages noodzakelijk is. De aanleg van de overige faunapassages die deel uitmaken van de totale ontsnippering is nog onzeker, temeer nu daarvoor nog geen omgevingsvergunningen zijn aangevraagd, zodat de noodzaak voor de onderhavige natuurbrug op zichzelf onvoldoende vast staat, aldus verzoeker. Verzoeker twijfelt verder aan de uitkomsten van het rapport van Alterra. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft verzoeker twee memo’s overgelegd van F. van Vliet en H. Vader, waarin wordt geconcludeerd dat gelet op de onderlinge verschillen tussen beide gebieden niet kan worden volgehouden dat de verbinding tussen het NPZK en de AWD een vergroting van het leefgebied tot gevolg heeft, omdat de vereisten voor een geschikte leefomgeving ontbreken.
2.17 Voorop moet worden gesteld dat, zoals ook blijkt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 september 2009 (LJN: BJ8923), verweerder had te beslissen omtrent de omgevingsvergunning, zoals die was aangevraagd. Verweerder is niet gehouden om de noodzaak van het bouwplan aan te tonen.
2.18 De voorzieningenrechter stelt echter vast, in het kader van het verlenen van medewerking aan het afwijken van de bestemmingsplannen, dat in de ruimtelijke onderbouwing voor het nut en de noodzaak is gewezen op het rapport ‘Ontsnippering Zuid-Kennemerland’ van Alterra uit 2005. Voorts is uiteengezet dat het NPZK en de AWD van elkaar gescheiden zijn door de Zandvoortselaan, waardoor uitwisseling van flora en fauna wordt bemoeilijkt of onmogelijk is. Ook binnen het NPZK zijn natuurlijke habitats gefragmenteerd als gevolg van de aanwezigheid van infrastructurele barrières, te weten de Zeeweg en de spoorlijn Haarlem-Zandvoort. Het doel van de natuurbrug is de ecologische samenhang van de twee duingebieden te herstellen. Barrières die het functioneren als een ecologische eenheid belemmeren moeten daarvoor worden weggenomen. De natuurbrug heeft primair als doel om een veilige oversteekplaats te bieden aan een aantal kenmerkende diersoorten die leven in de habitattypen ‘grijze duinen’ en ‘meidoorn/duindoornstruweel’. Het ontwerp en de inrichting van de brug is specifiek gericht op de soorten waarvoor de brug primair bedoeld is. Een tweede doelstelling is een ‘ecosysteemverbinding’ te realiseren. Dit betekent dat de natuurbrug ook als corridor zal moeten gaan functioneren voor planten, evenals voor diersoorten (inclusief bodemfauna) die niet als doelsoorten of medegebruikers zijn aangewezen, maar wel in genoemde habitattypen voorkomen. Behalve voor biodiversiteit bieden de ontsnipperende maatregelen de kans om ook voor routegebonden vormen van recreatie – wandelen, fietsen en paardrijden – de mogelijkheden binnen en rondom de duingebieden te vergroten. Ter zitting is door vergunninghouder nog betoogd dat deze natuurbrug ook zonder de overige faunapassages, waarvan de realisatie reëel moet worden geacht, een positief effect heeft, zij het op kleinere schaal.
2.19 Met hetgeen in de ruimtelijke onderbouwing is verwoord, is voldoende duidelijk dat de natuurbrug een belangrijke functie vervuld in het gebied. De door verzoeker overgelegde summiere memo’s van Vader en Van Vliet ontkrachten het uitvoerig omschreven nut en de noodzaak niet.
2.20 Toen het project op zichzelf voor verweerder aanvaardbaar was, hoefde het bestaan van alternatieven slechts tot het weigeren van medewerking te leiden, indien op voorhand duidelijk was dat door verwezenlijking van de alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat er meerdere geschikte alternatieve locaties voor de natuurbrug bestaan, waarmee een gelijkwaardig resultaat wordt behaald met aanmerkelijk minder bezwaren. Verzoeker wijst op de adviezen van Vista, Arcadis en Royal Haskoning, waarin wordt uitgegaan van locaties op een grotere afstand van zijn woning.
2.21 De voorzieningenrechter stelt vast dat in de reactie van verweerder op de zienswijzen is ingegaan op de voorgestelde alternatieven. De alternatieven zijn echter als minder geschikt aangemerkt, vanwege de rolstoeltoegankelijkheid, de verkeersveiligheid en de eigendomssituatie. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan met de door verzoeker aangedragen alternatieven dan ook geen gelijkwaardig resultaat worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
2.22 Verzoeker heeft verder betoogd dat verweerder onvoldoende gewicht aan zijn belangen heeft toegekend. Het project verstoort het uitzicht vanuit de tuin en woning, en doet ernstige afbreuk aan de omgevingskarakteristiek, aldus eiser.
2.23 De voorzieningenrechter stelt voorop dat het verlenen van medewerking aan het afwijken van bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo een discretionaire bevoegdheid van verweerder betreft. De voorzieningenrechter dient de toepassing van die bevoegdheid dan ook terughoudend te toetsen.
2.24 Niet is komen vast te staan dat verzoeker geen enkel zicht op de natuurbrug heeft. Het zicht moet echter wel beperkt worden geacht, vanwege de groene buffer en de wijze van uitvoering van de natuurbrug. Voorts heeft verweerder aangegeven dat met de belangen van verzoeker zoveel mogelijk rekening is gehouden. Zo is naar aanleiding van diverse overleggen met verzoeker besloten om de breedte van de natuurbrug te beperken tot de minimale breedte, het fiets/voetpad te verplaatsen naar de westzijde om eventuele overlast bij verzoeker te voorkomen, het fiets/voetpad op een deel van het terrein van Nieuw Unicum te realiseren om zo de rolstoeltoegankelijkheid te kunnen garanderen, zonder dat de natuurbrug verder naar verzoekers woning opschuift en de natuurbrug op een afstand van 68 meter (de maximale afstand) in plaats van 64 meter van de woning van verzoeker te realiseren. De voorzieningenrechter is van oordeel dat - het vorenstaande in acht genomen - verweerder het belang dat is gediend met realisatie van de natuurbrug heeft mogen laten prevaleren boven het belang van verzoeker.
2.25 Verzoeker heeft verder de financiële haalbaarheid van het project ter discussie gesteld. Deze is afhankelijk van een EFRO-subsidie (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling), die is verstrekt onder de voorwaarde dat er een vanuit de duinen aansluitend een fietspad wordt gerealiseerd. Tot op heden is onzeker of een dergelijk fietspad wordt gerealiseerd en bovendien is daarvoor nog geen omgevingsvergunning aangevraagd. Nu de totstandkoming van dit fietspad onvoldoende zeker is en daarmee onvoldoende vast staat of wordt voldaan aan de voorwaarden van de EFRO-subsidie, twijfelt verzoeker ernstig aan de financiële haalbaarheid van het project.
2.26 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is de financiële dekking voor dit project voldoende onderbouwd. De subsidie voor het project is toegekend. Ter zitting heeft vergunninghouder aangegeven dat reeds voorschotten zijn verstrekt en dat voor de aanleg van het bedoelde fietspad een apart project is opgericht, waaraan thans hard wordt gewerkt. De voorzieningenrechter ziet thans geen aanleiding voor twijfel aan de financiële haalbaarheid van het project.
Natuurbeschermingswet (Nbw) en Flora- en faunawet (Ffw)
2.27 De voorzieningenrechter merkt in zijn algemeenheid op dat uit de uitspraken van de Afdeling van 9 maart 2011 (LJN: BP7155) en 13 april 2011 (LJN: BQ1081) volgt dat, indien een bestreden omgevingsvergunning meer dan één toestemming als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de Wabo bevat, per toestemming moet worden bepaald of degene die een rechtsmiddel heeft aangewend belanghebbende is. In dit verband is van belang de jurisprudentie in het kader van de Ffw over het belanghebbende-begrip, die mogelijk ook voor de Nbw heeft te gelden.
2.28 In uitspraken van de Afdeling van onder meer 1 februari 2012 (LJN: BV2425) en 18 mei 2005 (LJN: AT5667) is geoordeeld dat uit artikel 1:2, derde lid, van de Awb volgt dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te worden aangemerkt. Het opkomen voor beschermde plant- en diersoorten is in de regel een algemeen belang. Om te beoordelen of verzoeker als belanghebbende kan worden aangemerkt, moet worden bezien of de bestreden toestemming een besluit betreft waarvan het redelijkerwijs te verwachten gevolg is dat het invloed zal hebben op de woon/leefomgeving van degene die in de nabijheid woont/leeft van de plaats waarop de toestemming betrekking heeft. Vereist is verder een bijzonder individueel persoonlijk belang, zijnde een mate van betrokkenheid die uitstijgt boven die van anderen die ten opzichte van het besluit een vergelijkbare positie innemen.
2.29 Het is de voorzieningenrechter ter zitting niet gebleken in welk persoonlijk belang verzoeker door de toestemmingen op grond van de Nbw en Ffw rechtstreeks wordt getroffen, zodanig dat hij zich onderscheidt van anderen. De voorzieningenrechter acht het dan ook nog maar zeer de vraag of verzoeker in zijn beroepsgronden ten aanzien van bedoelde toestemmingen kan worden ontvangen. Desalniettemin overweegt de voorzieningenrechter als volgt.