zaaknummers: AWB 12 - 64 en 12 - 922
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2012
Stichting Brede Scholen Haarlemmermeer,
gevestigd te Hoofddorp,
eiseres,
gemachtigde: mr. drs. H. Doornhof, advocaat te Amsterdam,
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer,
de raad van de gemeente Haarlemmermeer,
verweerders.
Bij besluit van 9 juni 2011 (het primaire besluit) heeft het college van burgemeester en wethouders (het college) aan eiseres medegedeeld dat het voornemens is de subsidie van eiseres met ingang van 2013 te verlagen met € 70.000,- en met ingang van 2014 nog eens te verlagen met € 200.000,-.
Bij besluit van 28 november 2011 (het bestreden besluit) heeft het college het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college verwezen naar het ongedateerde advies van de Vaste commissie van advies voor de bezwaarschriften.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Eiseres heeft tevens bezwaar gemaakt tegen de brief van het college van 1 december 2011, waarin wordt medegedeeld dat de raad de programmabegroting voor 2012-2015 heeft vastgesteld, op grond waarvan eiseres - zoals reeds in het primaire besluit was aangekondigd - met ingang van 2013 minder subsidie zal ontvangen. Daarbij heeft eiseres het college verzocht om instemming met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (verder: Awb). Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat het bezwaar zich feitelijk richt tegen het besluit van de raad van 3 november 2011 waarmee de programmabegroting 2012-2015 is vastgesteld. Het college heeft het bezwaar daarom conform het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb doorgeleid naar de raad. Bij besluit van 9 februari 2012 heeft de raad ingestemd met rechtstreeks beroep.
Het college heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 10 mei 2012, alwaar eiseres is vertegenwoordigd door [naam 1] (directeur), [naam 2] (voorzitter), [naam 3] (bestuurslid) en [naam 4] (secretaris), bijgestaan door de gemachtigde en diens kantoorgenoot mr. C.W. Kozijn. Verweerders hebben zich doen vertegenwoordigen door mr. M.P. van der Plaats, M. Teunissen en D. Postma, allen werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiseres ontvangt reeds meer dan drie jaar subsidie voor dezelfde, voortdurende activiteiten. Bij brieven van 29 april 2010 en 27 september 2010 heeft het college aan alle gesubsidieerde instellingen binnen de gemeente medegedeeld dat de gemeente zich de komende jaren gesteld ziet voor een aanzienlijke bezuinigingstaak en dat dat mogelijk zijn weerslag zal vinden in de subsidieverlening. Op 31 mei 2011 heeft het college de Nota Actualisatie Jeugdbeleid 2011-2014 (hierna: de nota) opgesteld. In deze nota zijn diverse bezuinigingsmaatregelen opgenomen, waaronder de gefaseerde verlaging van de subsidiëring van brede scholen. Het primaire besluit, dat in de beslissing op bezwaar is gehandhaafd, is het gevolg van deze nota.
2.2 Artikel 4:51 van de Awb luidt:
1. Indien aan een subsidieontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, geschiedt gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
2. Voor zover aan het einde van het tijdvak waarvoor subsidie is verleend sedert de bekendmaking van het voornemen tot weigering voor een daarop aansluitend tijdvak nog geen redelijke termijn is verstreken, wordt de subsidie voor het resterende deel van die termijn verleend, zo nodig in afwijking van artikel 4:25, tweede lid.
2.3 Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 4:51 van de Awb en vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) wordt de aankondiging van het voornemen tot beëindiging of wijziging ten nadele van de ontvanger van een langlopende subsidierelatie, in geval de aankondiging niet samenvalt met een beslissing over de subsidieaanvraag voor de volgende periode, beschouwd als een aankondiging met rechtsgevolg en daarmee als een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
2.4 Dit beroep is gericht tegen het bestreden besluit van 28 november 2011.
2.5 De rechtbank stelt voorop dat het geschil zich in dit beroep beperkt tot de vraag of het college bij de aankondiging van het voornemen tot verlaging van de subsidie een redelijke termijn in acht heeft genomen. Het bestreden besluit kan niet anders worden opgevat dan als voornemen om de subsidiëring van eiseres met ingang van 2013 gefaseerd te beëindigen. Het heeft geen definitief karakter en behelst geen vaststelling van de subsidiebedragen voor 2013 en 2014, reeds omdat daarvoor nog geen aanvragen zijn ingediend. De beroepsgronden van eiseres die betrekking hebben op de verlaging van de subsidie zal de rechtbank daarom buiten beschouwing laten.
2.6 De rechtbank is met eiseres eens dat het primaire besluit geen blijk geeft van onderzoek door het college naar de vraag of de termijn van anderhalf tot tweeënhalf jaar voor eiseres volstaat. Gelet op de in de jurisprudentie van de Afdeling geaccepteerde termijnen, kan een termijn van anderhalf tot twee jaar vermoed worden een redelijke termijn te zijn. Onder die omstandigheden lag het op de weg van eiseres om in bezwaar aan te voeren om welke redenen een termijn van die lengte in haar geval onredelijk is. In de bezwaarprocedure heeft eiseres evenwel uitsluitend gronden aangevoerd die betrekking hebben op de verlaging van de subsidie. Eerst op de zitting bij de rechtbank heeft eiseres de consequenties aangegeven van de subsidieverlaging binnen de door verweerder gehanteerde termijn. Volgens eiseres is een langere termijn noodzakelijk om haar verplichtingen fatsoenlijk te kunnen afhandelen. Het gaat daarbij met name om het afvloeien van personeel. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiseres onvoldoende onderbouwd dat de termijn die het college haar heeft gegund, daarvoor niet kan volstaan.
2.7 Gelet op het vorenstaande is dit beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8 De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of dit beroep ontvankelijk is.
2.9 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder een besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
2.10 Dit beroep is gericht tegen de brief van het college van 1 december 2011 met de daarbij gevoegde programmabegroting voor 2012 - 2015. In de brief wordt door het college medegedeeld dat de raad bij het vaststellen van de programmabegroting voor 2012-2015 heeft besloten de subsidie aan eiseres gefaseerd te verlagen.
2.11 De rechtbank is van oordeel dat de brief van 1 december 2011 niet als besluit kan worden aangemerkt. De brief is louter informatief van aard en informeert over de besluitvorming die door de raad heeft plaatsgevonden.
2.12 Voor zover het beroep geacht moet worden te zijn gericht tegen de door de raad vastgestelde programmabegroting - die volgens het college strikt genomen alleen voor het jaar 2012 is opgesteld - oordeelt de rechtbank als volgt. Gelet op de uitspraak van de Afdeling van 23 mei 2007 (LJN: BA5511) is het al dan niet beschikbaar stellen van budget voor bepaalde posten in het kader van de begrotingsbehandeling door de gemeenteraad in beginsel niet gericht op rechtsgevolg ten aanzien van mogelijke belanghebbenden bij die beschikbaarstelling, zodat een dergelijke beslissing in beginsel dan ook geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb behelst, waartegen ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb, bezwaar openstaat. Onder bijzondere omstandigheden kan uit een kostenpost op de begroting een verlening van subsidie worden afgeleid, wanneer een subsidieontvanger daarin met naam en subsidiebedrag wordt vermeld. Daarvan is in dit geval geen sprake. Ook de programmabegroting kan derhalve niet als besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb worden aangemerkt.
2.13 Gelet op het vorenstaande is het beroep niet-ontvankelijk, nu het niet is gericht tegen een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit.
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep met procedurenummer 12-64 ongegrond;
3.2 verklaart het beroep met procedurenummer 12-922 niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Guinau, voorzitter van de meervoudige kamer, en mr. W.J. van Brussel en mr. drs. L. Beijen, leden, in tegenwoordigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.