RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Parketnummer: 15/800408-12
Uitspraakdatum: 9 juli 2012
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 25 juni 2012 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Kenia),
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 25 maart 2012 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden met aftrek van de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
4.1. Redengevende feiten en omstandigheden1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Verdachte is op 25 maart 2012 met vlucht KL724 vanuit Panama via Cuba op Schiphol aangekomen. Voor aankomst van voornoemde vlucht is er informatie van de Cubaanse autoriteiten bij de Informatie Unit van de Koninklijke Marechaussee Schiphol binnengekomen dat er een Zwitserse dame, genaamd [verdachte], vanuit Havana naar Nederland reist met mogelijk verdovende middelen in haar bagage. Uit onderzoek is vastgesteld dat de bagage van [verdachte] op de luchthaven van Havana per ongeluk door de X-ray is gegaan, wat niet standaard is bij transit passagiers. In deze bagage zouden zich drie flessen bevinden met opvallende kleur, gelijkend op verdovende middelen. Daar [verdachte] niet formeel Cuba is ingereisd, hebben de lokale autoriteiten geen bevoegdheid om een onderzoek in te stellen. Derhalve is er door de liaison te Havana een verzoek gedaan om voornoemde passagier en haar meegevoerde bagage aan nader onderzoek te onderwerpen.2 Naar aanleiding van deze informatie is passagier [verdachte] bij aankomst op bevel van de officier van justitie buiten heterdaad aangehouden.
Bij controle van de ruimbagage van verdachte, een paarse koffer van het merk Clipper Club, zagen verbalisanten van de Douane en de Koninklijke Marechaussee diverse plastic flessen. Nadat verbalisant één van deze flesjes opende, rook hij een chemische lucht. Vervolgens heeft de verbalisant de vloeistof uit het flesje leeg gegoten. Verbalisanten zagen dat er een pakketje achterbleef in deze fles. In het pakketje zat een witte substantie gelijkend op cocaïne. Bij een MMC-cocaïne test trad een positieve kleurreactie op.3 Er zijn in totaal 5 pakketjes met een pastavormige substantie in de flesjes aangetroffen. Vervolgens zijn alle aangetroffen pakketjes in zijn geheel naar het Nederlands Forensisch Instituut (verder ook: NFI) verzonden.4 Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat het ingezonden materiaal cocaïne bevat en dat het totaalgewicht aan cocaïne naar schatting circa 1,9 kilogram bedraagt.5
4.2. Bewijsoverweging
Bewijsverweer; vrijspraak bepleit
Door en namens verdachte is primair vrijspraak bepleit. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte in de veronderstelling was dat zij geld vervoerde en dat zij aldus geen opzet heeft gehad om cocaïne in Nederland in te voeren zoals ten laste gelegd.
De rechtbank is van oordeel dat dit verweer moet worden verworpen. De rechtbank overweegt met betrekking tot dit verweer als volgt.
Vooropgesteld wordt dat in zaken als deze, waarbij bij de inreis in Nederland in hand- of ruimbagage verdovende middelen worden aangetroffen, als uitgangspunt dient te gelden dat een passagier zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn bagage. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het opzet op de invoer, ook in voorwaardelijke vorm, ontbreekt. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval van vorenbedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is.
Verdachte wist dat ze verboden voorwerpen in de flesjes in haar koffer smokkelde, naar haar zeggen geld, maar ze had niet gecontroleerd wat er zich daadwerkelijk in de flesjes bevond. Het is een feit van algemene bekendheid dat men niet voor anderen spullen moet meenemen zonder deze grondig te controleren, zoals verdachte zelf ook zegt in haar verklaring bij de Koninklijke Marechaussee van 26 maart 2012 (blz. 4). Voorts is het een feit van algemene bekendheid dat cocaïne vanuit Zuid-Amerika naar Europa wordt gesmokkeld. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij bekend is met het feit dat er veel cocaïne vanuit Brazilië en Colombia wordt gesmokkeld. Verdachte heeft verder verklaard dat een man in Panama haar heeft gevraagd naar hem te komen. De reis naar en het verblijf in Panama is geheel door derden betaald en aan het eind van het verblijf aldaar is verdachte verzocht flessen met crème mee te nemen voor een vriend in Zürich. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte onder deze omstandigheden en met de wetenschap dat ze uit een Midden-Amerikaans land, een buurland van Colombia, naar Europa reisde zich willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat zij in plaats van geld cocaïne smokkelde.
4.3 Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
zij op 25 maart 2012 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten zijn verbeterd. Blijkens het verhandelde op de terechtzitting is verdachte daardoor niet geschaad in haar verdediging.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
7. Motivering van sanctie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken
In het bijzonder heeft de rechtbank het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van ongeveer 1,9 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof.
Strafmaatverweer
De rechtbank acht geen termen aanwezig om verdachte aan te merken als een "pakezel" zoals door haar raadsvrouw bepleit. Haar persoonlijke omstandigheden zoals deze ter terechtzitting aan de orde zijn geweest geven geen aanleiding haar niet te beschouwen als een zogenaamde standaardkoerier.
De raadsvrouw voert aan dat de wetgever kennelijk de mening is toegedaan dat vreemdelingen, ook gemeenschapsonderdanen in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 een lagere straf kunnen krijgen middels strafonderbreking. Dit zou een gevolg zijn van het bepaalde in artikel 40a van de Regeling Tijdelijk Verlaten van de Inrichting, geldend vanaf 1 april 2012. Dit artikel stelt dat de straf voor onbepaalde tijd kan worden onderbroken wanneer de helft van de straf is uitgezeten indien een vrijheidsstraf van ten hoogste drie jaren is opgelegd en wel onder de voorwaarde dat de vreemdeling niet naar Nederland terugkeert. De raadsvrouw verzoekt de rechtbank hierop te anticiperen door een lagere straf op te leggen.
De rechtbank stelt dat, in tegenstelling tot hetgeen de raadsvrouw van verdachte heeft aangevoerd, de wettelijke regelingen omtrent de voorwaardelijke invrijheidstelling wel van toepassing zijn op verdachte, nu zij ten tijde van het plegen van het strafbare feit en ook thans, als houdster van een Zwitsers paspoort, moet worden beschouwd als een rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdeling in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet. Verdachte komt mitsdien ook niet in aanmerking voor strafonderbreking onder artikel 40a van de Regeling Tijdelijk Verlaten van de Inrichting, geldend vanaf 1 april 2012. Gelet op de toelichting op deze bepaling uit genoemde Regeling en op de toelichting in de parlementaire behandeling van de wet die vooralsnog de grondslag vormt voor deze bepaling is sprake van een specifiek op illegale vreemdelingen toegesneden regeling die is ingesteld als gevolg van de toevoeging van artikel 15 lid 3 Sr. Naar het inzicht van de rechtbank bewerkstelligt deze regeling dat kan worden voorkomen dat er een ongerechtvaardigd onderscheid ontstaat tussen wel- en niet rechtmatig in Nederland verblijvende personen in de tenuitvoerlegging van gevangenisstraffen. Dat de toepassing van een staande straftoemetingspraktijk tegen deze achtergrond leidt tot ongerechtvaardigde verschillen in straftoemeting acht de rechtbank niet aannemelijk geworden. De rechtbank gaat er van uit dat het ministerie de strafonderbrekingen gewetensvol en overeenkomstig de geest van de regeling van de strafonderbreking toepast, te weten een vangnet voor de desbetreffende vreemdelingen. Derhalve ziet de rechtbank geen aanleiding om deze omstandigheid mee te laten wegen in haar oordeel.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd. De rechtbank zal echter bepalen dat een gedeelte daarvan vooralsnog niet ten uitvoer zal worden gelegd en zal daaraan een proeftijd verbinden van twee jaren, opdat verdachte ervan wordt weerhouden zich voor het einde van die proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit. Het gedeelte van de gevangenisstraf dat voorwaardelijk wordt opgelegd is iets langer dan dat door de officier van justitie is gevorderd. Dit heeft te maken met het feit dat bij het opleggen van een deels voorwaardelijke straf geen voorwaardelijke invrijheidsstelling kan plaatsvinden. Bij een geheel onvoorwaardelijke straf, waarbij voorwaardelijke invrijheidsstelling dus wel mogelijk is, zou verdachte bij haar voorwaardelijke invrijheidsstelling iets eerder vrijkomen. Dit wordt nu ondervangen door een langer voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf.
8. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
Artikel 14a, 14b, 14c van het Wetboek van Strafrecht.
Artikel 2 en 10 van de Opiumwet.
9. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde het hierboven onder 5. vermelde feit oplevert.
Verklaart dit feit strafbaar.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met bevel dat van deze straf een gedeelte, 7 maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat verdachte voor het einde van de op twee jaren bepaalde proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.E. Patijn, voorzitter,
mr. W.J. van Andel en mr. G.K. Schoep, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. C.W. van der Hoek,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 9 juli 2012.
Mr. G.K. Schoep is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1 De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2 Proces-verbaal d.d. 26 maart 2012, dossierparagraaf 2.1.
3 Proces-verbaal d.d. 26 maart 2012, dossierparagraaf 2.2.
4 proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 27 maart 2012 met bij behorende foto's, los opgenomen in het dossier.
5 Een schriftelijk bescheid, te weten het deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut d.d. 25 april 2012, zaaknummer 2012.03.30.004 (aanvraag 001).