uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 augustus 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam verzoekster], te [woonplaats], verzoekster
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer),
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem, verweerder
(gemachtigde: drs. M.E. Zandbergen).
Bij brief van 22 mei 2012 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij niet eerder dan op 12 juni 2012 een aanvraag om toekenning van een uitkering in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) kan indienen. In de tussentijd moet verzoekster er alles aan doen om te voorkomen dat zij afhankelijk wordt van een uitkering.
Bij brief van 26 juli 2012 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij niet eerder dan op 16 augustus 2012 een Wwb-aanvraag zal kunnen indienen. In de tussentijd moet verzoekster er alles aan doen om te voorkomen dat zij afhankelijk wordt van een uitkering.
Verzoekster heeft tegen voormelde brieven bezwaar gemaakt. Zij heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2012. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoekster heeft zich op 18 mei 2012 gemeld voor het indienen van een aanvraag om toekenning van een Wwb-uitkering. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij acht en een half maanden zwanger was. Naar aanleiding van de aanvraag heeft zij op 22 mei 2012 een gesprek gehad met een medewerker van verweerder. Bij brief van 22 mei 2012 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij niet eerder dan op 12 juni 2012 een aanvraag kan indienen. Aan verzoekster is een termijn van vier weken opgelegd om naar werk te zoeken. Verzoekster is op 30 juni 2012 in Beverwijk bevallen van een dochter.
Op 24 juli 2012 heeft zij zich (opnieuw) gemeld voor een Wwb-aanvraag. Hierover heeft zij op 26 juli 2012 een gesprek gevoerd met een medewerker van verweerder. Bij brief van 26 juli 2012 heeft verweerder verzoekster medegedeeld dat zij niet eerder dan op 16 augustus 2012 een Wwb-aanvraag kan indienen. Wederom is haar opgedragen gedurende de tussenliggende vier weken naar werk te zoeken.
Op 17 juli 2012 heeft het Advies- en meldpunt Kindermishandeling (AMK) rapport uitgebracht naar aanleiding van een onderzoek naar de situatie van het dochter van verzoekster.
3. Verzoekster heeft tegen de brief van 26 juli 2012 bezwaar gemaakt. Omdat zij inmiddels al drie maanden in het geheel geen inkomsten heeft en daarom niet in staat is de voor de baby noodzakelijke voeding en luiers te kopen, heeft zij daarnaast een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat de brieven van 22 mei 2012 en 26 juli 2012 besluiten zijn in de zin van de Awb. Het betreft immers een weigering de aanvraag onmiddellijk in behandeling te nemen. Daarom zijn deze brieven gericht op rechtsgevolg. Volgens verzoekster kan/kon zij niet voldoen aan de voorwaarden genoemd in de brieven, bij de eerste brief omdat zij toen hoogzwanger was en bij de tweede brief omdat zij voor haar drie weken oude baby moet zorgen. Verzoekster is van mening dat zij en haar kind aanspraak hebben op adequate hulp. Het weigeren van die hulp is in strijd met artikel 8 van het EVRM en met het IVRK. Volgens verzoekster moet verweerder artikel 41 Wwb gelet op voormelde internationaalrechtelijke bepalingen in een situatie als die van verzoekster buiten toepassing laten.
Met betrekking tot de noodzaak voor een voorlopige voorziening heeft verzoekster verklaard dat zij in staat gesteld wil worden om zelf voor haar baby te zorgen. Naar aanleiding van haar aanvraag om een Wwb-uitkering in mei heeft een onderzoek door het AMK plaatsgevonden, dat heeft geadviseerd om een onderzoek door de Raad voor de Kinderbescherming te laten doen naar de noodzaak van een ondertoezichtstelling van haar kind. Omdat zij bang is dat het kind van haar zal worden afgenomen en meent dat zij het zonder hulp van buitenaf kan redden, heeft zij medewerking aan het raadsonderzoek geweigerd. Ook heeft zij geen medewerking verleend aan plaatsing in het Pauzement (daklozenopvang). Verzoekster en haar kind zitten voorlopig in het kader van onderhuur in een woning. Haar moeder heeft voorzien in de eerste behoeften van de baby. Het enige dat verzoekster nu nodig heeft is financiële ondersteuning.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de brieven van 22 mei en 26 juli 2012 geen besluiten zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De in die brieven verwoorde procedurele gang van zaken en de genoemde verplichtingen volgen uit artikel 41 van de Wwb. Nu hiertegen geen bezwaar kan worden gemaakt, kan er ook geen verzoek om voorlopige voorziening worden ingediend. Omdat er (nog) geen aanvraag tot stand is gekomen, kunnen er ook nog geen voorschotten worden verstrekt. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat uitsluitend voor uitgenodigde vluchtelingen en WW-gerechtitgden een uitzondering bestaat op de verplichte vier weken zoektijd. Daarnaast stelt verweerder dat er geen aanleiding bestaat voor toepassing van artikel 16 Wwb, omdat geen sprake is van een levensbedreigende situatie.
Met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening merkt verweerder op dat aan verzoekster langs allerlei wegen hulp is aangeboden. Zo heeft zij begeleiding gekregen van de GGZe en ishaar een plaats aangeboden in het Pauzement. De opvang daar is speciaal bedoeld voor meerderjarige alleenstaande moeders met minderjarige kinderen. Bovendien is van daaruit op allerlei terrein hulpverlening mogelijk. Daar komt bij dat verzoekster al op 16 augustus 2012 bij verweerder een afspraak kan maken voor het indienen van een Wwb-aanvraag. Ter zitting heeft verweerder toegezegd dat de procedure hiervan zal worden bespoedigd en dat verzoekster op korte termijn zal kunnen beschikken over een voorschot. Verweerder ziet daarom geen noodzaak voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5. Tussen partijen is in geschil of de brieven van 22 mei 2012 en 26 juli 2012 besluiten zijn in de zin van de Awb, waartegen bezwaar en beroep kan worden ingesteld. Verzoekster heeft daarbij onder meer aangevoerd dat, in een geval als de onderhavige, artikel 41 Wwb buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met internationaalrechtelijke bepalingen, waaronder artikel 8 EVRM. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de hier opgeworpen rechtsvraag te complex is om in het kader van deze voorlopige voorzieningen¬procedure te worden beantwoord. Het oordeel over deze vraag zal in de bodemprocedure dienen te worden gegeven.
6. De vraag die hier voorligt, namelijk of spoedheidshalve, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening dient te worden getroffen, vergt een geheel andere beoordeling en kan ook door de voorzieningenrechter worden beantwoord zonder een antwoord te hebben op de zojuist bedoelde principiële vraag.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het nu voorliggende verzoek om voorlopige voorziening een spoedeisend belang ontbeert. Allereerst acht de voorzieningenrechter daarbij van belang dat verzoekster naar aanleiding van haar eerste aanvraag op 12 juni 2012 een aanvraag had kunnen indienen om een Wwb-uitkering, maar gedurende de maand juni van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Vervolgens heeft verzoekster na haar bevalling de haar geboden mogelijkheid afgewezen om haar intrek te nemen in het Pauzement, alwaar zij ook aanvullende hulp zou kunnen krijgen, omdat het, naar haar zeggen, daar niet hygiënisch zou zijn. Uit deze beide omstandigheden concludeert de voorzieningenrechter dat de omstandigheden van verzoekster niet zodanig nijpend waren dat een voorlopige voorziening dient te worden getroffen. Daarbij stelt de voorzieningenrechter vast dat verzoekster inmiddels onderdak heeft gevonden als onderhuurder in een woning en dat de huur daarvan is betaald. Ook is gebleken dat de moeder van verzoekster heeft voorzien in de eerste behoeften van de baby. Dit in samenhang met de omstandigheid dat verzoekster op 16 augustus a.s. al een aanvraag kan indienen en verweerder heeft toegezegd dat de afhandeling hiervan zal worden bespoedigd, en ook, naar verwachting, een voorschot zal worden verleend, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
8. Het verzoek zal , gelet op het vorenstaande, worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.