ECLI:NL:RBHAA:2012:BX6701

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
3 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/3029
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van WAO-uitkering na fraudeonderzoek naar werkzaamheden als rijinstructeur

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 3 augustus 2012 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die een WAO-uitkering ontving van 80-100%. De verweerder, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, heeft na een fraudeonderzoek de uitkering van verzoeker per 1 mei 2012 geschorst, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat verzoeker gedurende enkele jaren als lesinstructeur bij een rijschool werkzaam was. Verzoeker heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 26 juli 2012 is verzoeker verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, en heeft verweerder zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek om voorlopige voorziening, aangezien verzoeker zijn uitkering sinds mei 2012 niet meer ontving. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van verweerder, waaronder anonieme meldingen en getuigenverklaringen, voldoende grondslag bieden voor het vermoeden dat verzoeker als rijinstructeur heeft gewerkt en inkomsten heeft genoten zonder dit te melden.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de schorsing van de WAO-uitkering op goede gronden is toegepast en dat verzoekers bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. Het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK Haarlem
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3029
uitspraak van de voorzieningenrechter van 3 augustus 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. J. Singh),
en
de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: J. Knufman).
Procesverloop
Bij besluit van 7 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die verzoeker ontving in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) geschorst per 1 mei 2012, omdat verweerder, gelet op de onderzoeksbevindingen, niet kan vaststellen of verzoeker nog recht heeft op een WAO-uitkering.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter voorts verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts was ter zitting aanwezig: [naam zoon], zoon van verzoeker.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Sinds 17 augustus 1985 heeft verzoeker een WAO-uitkering ontvangen gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100. Op 21 juni 2011 heeft verweerder een anonieme schriftelijke melding ontvangen dat verzoeker al bijna 20 jaar zou werken in de rijschool van zijn zoon (rijschool [naam rijschool]) en dat verzoeker in een witte [automerk] leswagen zou rijden.
3. Naar aanleiding van deze melding heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Op 18 oktober 2011 is verzoeker door de inspecteur van verweerder gehoord. Op 29 november 2011 heeft deze inspecteur zijn onderzoeksrapportage afgerond. Daarin is vastgesteld dat op basis van dat onderzoek (nog) niet kon worden aangetoond dat verzoeker tijdens de uitkeringsperiode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten zonder hiervan melding te hebben gemaakt. Vervolgens heeft verweerder het onderzoek voortgezet. Op 30 maart 2012 is verzoeker opnieuw gehoord door een inspecteur van verweerder. Het nadere onderzoeksrapport is afgerond op 4 april 2012. Bij brief van 10 april 2012 heeft verweerder verzoeker de resultaten van het onderzoek medegedeeld en hem verzocht schriftelijk opgave te verstrekken hoeveel uur en met welke beloning verzoeker heeft gewerkt vanaf 11 november 1997. In zijn schriftelijke reactie heeft verzoeker verklaard dat hij vanaf 11 november 1997 nooit als rijinstructeur heeft gewerkt. Verweerder heeft vervolgens het primaire besluit genomen.
4. Verweerder is van mening dat uit het verrichte onderzoek naar voren komt dat verzoeker als rijinstructeur heeft gewerkt en dat hij hieruit inkomsten heeft genoten. Verzoeker heeft dit weliswaar ontkend, maar verweerder acht deze ontkenning niet aannemelijk. Gelet op de onderzoeksbevindingen, kan verweerder verzoekers recht op de WAO-uitkering niet vaststellen. Om die reden heeft verweerder de betaling van verzoekers uitkering geschorst.
5. Verzoeker kan zich niet verenigen met dit besluit. Hij stelt zich op het standpunt dat verweerder ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 50 WAO. Volgens verzoeker zijn er in zijn geval geen duidelijke aanwijzingen of is er geen gegrond vermoeden dat het recht op uitkering niet meer bestaat. Bovendien zijn de gevolgen van verweerders besluit disproportioneel. Verzoeker heeft stelselmatig verklaard dat hij nooit als rijinstructeur heeft gewerkt. De door verweerder naar voren gebrachte bewijsmiddelen heeft verzoeker, als ‘onwaar’, dan wel als ‘onzin’ afgedaan. Omdat de verklaringen van de door verweerder als bewijs naar voren gebrachte getuigen zijn geanonimiseerd, kan verzoeker deze verklaringen niet concreet weerleggen. Deze verklaringen zijn daarom ten onrechte aan het besluit ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft zijnerzijds ook een verklaring overgelegd van [naam zoon], eigenaar van rijschool [naam rijschool], van 17 juli 2012.
Tot slot geeft verzoeker aan een spoedeisend belang te hebben bij een voorlopige voorziening, omdat hij financieel in grote nood verkeert, te meer daar de schulden oplopen.
6. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
7. Blijkens de stukken is de betaling van verzoekers WAO-uitkering vanaf 1 mei 2012 geschorst. Verzoeker heeft zijn uitkering sindsdien dan ook niet uitbetaald gekregen. Hiermee is een spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening gegeven.
8. Artikel 50, tweede lid, WAO luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen schort de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering op of schorst het de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
c. degene, aan wie een arbeidsongeschiktheidsuitkering is toegekend (………..) een verplichting als bedoeld in artikel 25, 28 of 80 niet of niet behoorlijk is nagekomen.’
9. De voorzieningenrechter ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder in het geval van verzoeker toepassing heeft kunnen geven aan artikel 50, tweede lid, WAO. Anders dan verzoeker meent, moet deze vraag bevestigend worden beantwoord.
Uit de door verweerder opgemaakte onderzoeksrapporten komen voldoende concrete aanwijzingen naar voren om aannemelijk te achten dat verzoeker in de afgelopen jaren regelmatig als rijinstructeur werkzaamheden heeft verricht bij rijschool [naam rijschool]. Als eerste wijst de voorzieningenrechter daarbij op de anonieme melding van juni 2011, die inhoudt dat verzoeker reeds 20 jaar bij de rijschool [naam rijschool] werkzaam zou zijn en dat hij tegenwoordig zou rijden in een witte [automerk], kenteken [kenteken]. De auto met dit kenteken is herkend als lesauto van rijschool [naam rijschool].
Vervolgens is gebleken dat verzoeker bij het IBKI geregistreerd staat als bevoegd rijinstructeur en dat hij een bevoegdheid heeft voor de categorie B en EB die geldig is tot 9 september 2015. De kosten voor het vernieuwen van deze instructeursbevoegdheid zijn betaald door rijschool [naam rijschool], evenals de bekeuring die verzoeker heeft gekregen in een aan de rijschool toebehorende lesauto.
Daarnaast heeft verweerders inspecteur verzoeker op 4 oktober 2011 in de lesauto met kenteken [kenteken] zien rijden, terwijl een jonge dame met zwart haar achter het stuur zat;
heeft een vrouwelijk persoon op 14 februari 2012 verklaard dat zij in de zomer van 2009 of 2010 ongeveer 15 rijlessen heeft gekregen van verzoeker en heeft een andere persoon verklaard dat hij van begin oktober 2010 tot 9 maart 2011 elke week minimaal een les van twee uur heeft gehad van verzoeker. Deze persoon herkende verzoeker van de foto die hem werd getoond. Uit informatie van de Belastingdienst is voorts naar voren gekomen dat een viertal personen bij de Belastingdienst heeft verklaard dat zij in 2003, 2004 en 2005 autorijlessen hebben gehad van verzoeker via autorijschool [naam rijschool].
Ten slotte heeft een persoon op 4 oktober 2011 aan verweerder medegedeeld dat hij verzoeker al minstens 10 jaar als rijinstructeur in [woonplaats] tegenkomt en heeft een medewerker van het CBR op 6 oktober 2011 aan verweerder verklaard dat hij verzoeker incidenteel met een examenkandidaat bij het CBR ziet.
10. De voorzieningenrechter constateert dat de hiervoor weergegeven concrete feiten en getuigenverklaringen consistent zijn en elkaar onderling bevestigen. Zij vormen daarom voldoende grondslag voor het gegronde vermoeden dat verzoeker daadwerkelijk langdurig heeft gewerkt als rijinstructeur. Vaststaat dat hij dit nooit bij verweerder heeft gemeld. Hierdoor is het vermoeden gewettigd dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met de in de WAO neergelegde inlichtingenverplichting. De stelselmatige verklaring van verzoeker dat hij sinds 1997 nooit als rijinstructeur heeft gewerkt, vormt onvoldoende grond om voormelde verklaringen en feiten te weerleggen. De verklaring van de zoon van verzoeker, [naam zoon], van 17 juli 2012, inhoudend dat verzoeker nooit in verkeersschool [naam rijschool] werkzaam is geweest, overtuigt om dezelfde reden niet.
11. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat verweerder op goede gronden toepassing heeft gegeven aan artikel 50 WAO. Verzoekers stelling dat het bestreden besluit disproportioneel zou zijn, wordt door de voorzieningenrechter niet gevolgd, aangezien verzoeker op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat het bestreden besluit voor hem zou leiden tot onaanvaardbare, onomkeerbare, gevolgen.
12. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de (voorlopige) conclusie dat het bezwaar van verzoeker geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal het verzoek om voorlopige voorziening dan ook afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 augustus 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.