ECLI:NL:RBHAA:2012:BX6703

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
20 augustus 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/3675
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • C.E. Heyning-Huydecoper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening voor woonruimte op basis van urgentie en hardheidsclausule

In deze zaak heeft de verzoeker, een alleenstaande ouder, een voorlopige voorziening aangevraagd omdat zijn urgentie voor een woning was ingetrokken. De verzoeker had een woning aangeboden gekregen, maar deze geweigerd vanwege zijn hoogtevrees. De voorzieningenrechter oordeelt dat de aangeboden woning als passend moet worden beschouwd, aangezien deze voldeed aan de eerder verleende urgentie. De verzoeker had geen bezwaar gemaakt tegen de toekenning van de urgentie, die specifiek gold voor flatwoningen in de betreffende woonplaats. De voorzieningenrechter wijst erop dat de hardheidsclausule niet van toepassing is, omdat er geen zeer dringende redenen zijn aangetoond die een afwijking van de verordening rechtvaardigen. De verzoeker heeft geen acute noodsituatie aangetoond en heeft geen bijzondere maatregelen genomen om de veiligheid van zijn kind te waarborgen. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen directe noodzaak is voor het treffen van een voorlopige voorziening en wijst het verzoek af. De uitspraak is gedaan op 20 augustus 2012 door de voorzieningenrechter in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK Haarlem
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/3675
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 augustus 2012 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. I.M. Borggreve),
en
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: mr. Ph.H. Arnold).
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan verzoekers inschrijving als woningzoekende toegekende urgentie vervallen verklaard, omdat verzoeker een voor hem passende woning heeft geweigerd.
Bij besluit van 22 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 7 augustus 2012 heeft verweerder het bestreden besluit aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 augustus 2012. Verzoeker heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2. Verzoeker is alleenstaande ouder en de vader van [naam kind], geboren op [geboortedatum]. Dit kind is na de scheiding van de ouders aan verzoeker toegewezen. De uit Nigeria afkomstige moeder van [naam kind] heeft op dit moment, op grond van een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, geen contact met haar dochter. Verzoeker en [naam kind] wonen ook op een voor de moeder geheim adres. In een rapportage behorende bij een door de rechtbank Amsterdam verzocht beschermingsonderzoek heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) abusievelijk het adres van de school van [naam kind] opgenomen. Deze rapportage is ook aan de moeder toegestuurd. Uit vrees dat de moeder, nu zij de school –en wellicht ook het adres van verzoeker – kent, [naam kind] zal ontvoeren, heeft verzoeker een verzoek om een voorrangsindicatie voor een andere woning binnen [woonplaats] ingediend. De RvdK heeft bij brief van 25 augustus 2011 verzoekers aanvraag om een woningurgentie ondersteund. Hij acht een ontvoeringsdreiging met betrekking tot [naam kind] reëel. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 16 september 2011 per 14 september 2011 aan verzoekers registratie als woningzoekende een sociale indicatie toegekend. Bij brief van 13 maart 2012 heeft verweerder aan verzoeker per 2 april 2012 een woning aangeboden, gelegen aan de [adres]. Verzoeker heeft vervolgens dit aanbod geweigerd, omdat deze woning gelegen is op de zesde woonlaag van een flatgebouw en verzoeker lijdt aan hoogte¬vrees. Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen. In het bestreden besluit heeft verweerder dit besluit gehandhaafd.
3. Verweerder baseert zijn besluit tot intrekking van de voorrangsindicatie op artikel 6, eerste lid, onderdeel C van de Verordening indicatiestelling woningen (hierna: de Verordening). Verweerder wijst erop dat deze bepaling het college opdraagt de voorrangs¬indicatie in te trekken wanneer, na afgifte van de voorrangsindicatie, ten minste één passende woonruimte is aangeboden. Onder passende woonruimte wordt verstaan een woonruimte conform de eerder verleende en inmiddels onherroepelijk vaststaande voorrangsindicatie. De urgentie in het geval van verzoeker geldt voor toewijzing van een flatwoning in [woonplaats]. De aangeboden woonruimte, een vierkamermaisonnette op de zesde etage van een flatgebouw aan de [adres], is dus passend. Verweerder wijst er voorts op dat de flat aan de [adres] niet de eerste flat is die verzoeker is aangeboden. Verzoeker heeft eerder ook al een passende flat in Krommenie geweigerd. Buiten medeweten van verweerder is hem toen ten onrechte door de woningbouwvereniging een tweede kans gegeven. Verder wijst verweerder op de hardheidsclausule in de Verordening (artikel 10). Volgens verweerder leidt intrekking van de voorrangsindicatie niet tot een onvoorzienbaar gevolg. Bovendien is volgens verweerder niet gebleken van zeer dringende redenen om af te wijken van de Verordening. Toepassing van de hardheidsclausule is dan ook niet aan de orde, aldus verweerder.
4. Verzoeker kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de aangeboden woonruimte aan de [adres] in [woonplaats] niet passend was, gelet op verzoekers hoogtevrees. Volgens verzoeker heeft hij bij zijn intakegesprek bij de woningbouwvereniging kenbaar gemaakt dat hij hoogtevrees heeft. Voor zover de weigering van de woonruimte in Krommenie ook een reden vormt om zijn urgentie in te trekken – dit is namelijk niet in het besluit op bezwaar gesteld – merkt verzoeker op dat deze evenmin passend was, gelet op de hoogte van de huur: € 680,-- per maand.
Subsidiair stelt verzoeker zich op het standpunt dat verweerder toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. In de visie van verzoeker zijn er zeer dringende redenen aanwezig die de toepassing hiervan rechtvaardigen. De ontvoeringsdreiging met betrekking tot [naam kind] blijft onverminderd reëel. Het gevaar is zelfs toegenomen, omdat het gerechtshof in Amsterdam op 21 augustus 2012 uitspraak doet in het hoger beroep van de moeder. De kans dat zij als gevolg daarvan rare dingen gaat doen, is groot, aldus verzoeker.
5. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
6. Artikel 6 van de Verordening luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘Het college trekt een indicatie in, indien:
A (………)
C. na afgifte van een voorrangsindicatie ten minste één passende woonruimte is aangeboden D. (………….)’
Artikel 10 van de Verordening luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘1. Het college is bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening, indien daar zeer dringende redenen voor zijn.’
7. Vaststaat dat verweerder verzoeker woonruimte heeft aangeboden gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Tussen partijen is echter primair in geschil of de woonruimte passend was. In de Verordening wordt niet gedefinieerd wat onder “passend “moet worden verstaan. De voorzieningenrechter deelt echter het standpunt van verweerder dat onder een passende woonruimte moet worden verstaan een woonruimte conform de eerder verleende, onherroepelijke voorrangsindicatie. In het toekenningsbesluit van 16 september 2011 staat aangegeven dat: ‘De urgentie geldt voor de toekenning van een flatwoning in [woonplaats]’. Nu verzoeker tegen deze toekenning geen bezwaar heeft gemaakt, hoewel daarin geen beperking is opgenomen betreffende de maximaal aanvaardbare woonlaag, moet iedere flatwoning in [woonplaats] als een passende woning worden aangemerkt. Aan de stelling van verzoeker dat hij bij de intake bij de woningbouwvereniging zijn hoogtevrees wel heeft gemeld kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorbij worden gegaan. Nog daargelaten dat verzoeker zijn stelling niet aannemelijk gemaakt en deze wordt tegengesproken door een medewerker van de woningbouwvereniging Partheon, is hetgeen verzoeker besproken heeft met de woningbouwvereniging niet bepalend. Of sprake is van een passende woning moet worden bepaald aan de hand van de door verweerder verleende urgentieverklaring en de (eventueel) daarin opgenomen voorwaarden. De voorzieningen¬rechter is dan ook vooralsnog van oordeel dat verweerder de woonruimte aan de [adres] te [woonplaats] als voor verzoeker passend heeft kunnen aanmerken. Aan hetgeen is overwogen ten aanzien van eerder aan verzoeker aangeboden woonruimte in Krommenie gaat de voorzieningenrechter voorbij, omdat de intrekking van de voorrangsindicatie niet is gebaseerd op verzoekers weigering die woonruimte te aanvaarden.
8. Voorts is de voorzieningenrechter voorlopig van oordeel dat verweerder op goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule, opgenomen in artikel 10 van de Verordening. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de intrekking van een voorrangsindicatie in het algemeen tot gevolg heeft dat het onderliggende probleem waarvoor de indicatie gegeven is, niet wordt opgelost. Dit gevolg is voorzienbaar en dus niet bijzonder. Verzoeker heeft voorts geen onvoorzienbaar gevolg van intrekking van de voorrangsindicatie naar voren gebracht. Daarnaast heeft verweerder er terecht op gewezen dat niet is gebleken van zeer dringende redenen om af te wijken van de Verordening. Uit de toelichting bij artikel 10 van de Verordening blijkt dat met de term ‘zeer dringende redenen’ aansluiting is gezocht bij de terminologie van de Wet werk en bijstand (Wwb) op dit punt (artikel 16 Wwb) en de hierop gebaseerde jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep. Van zeer dringende redenen is pas sprake wanneer zich een acute noodsituatie voordoet. Hiervan is in het geval van verzoeker niet gebleken. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verzoeker als gevolg van het bekend worden van de school van [naam kind] geen bijzondere maatregelen voor haar veiligheid heeft genomen. Zo heeft hij haar niet onmiddellijk op een andere school geplaatst en heeft hij een aangeboden woonruimte in Krommenie, hoewel deze de veiligheid van [naam kind] zou verzekeren, niet geaccepteerd. Daar komt bij dat verzoeker niet uitsluitend is aangewezen op woningen in [woonplaats]. Zijn enige binding met [woonplaats] is gelegen in het feit dat zijn dochter daar naar school gaat.
9. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat er geen directe noodzaak bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het verzoek dan ook afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Heyning-Huydecoper, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.