ECLI:NL:RBHAA:2012:BY0901

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
24 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 12/2408 & 12/4058
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • W.J. van Brussel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten voor kind met ontwikkelingsachterstand

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Haarlem op 24 september 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, ouders van een kind met een chromosoomafwijking en ontwikkelingsachterstand, en de raad van bestuur van het Centrum indicatiestelling zorg. Eisers hadden verzocht om hun zoon in aanmerking te brengen voor zorg onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Het primaire besluit van 28 oktober 2011, waarin de aanvraag werd afgewezen, werd door verweerder in het bestreden besluit van 31 januari 2012 gehandhaafd. Eisers stelden dat deelname aan een vroegbehandelingsprogramma in een revalidatiecentrum niet voldoende adequaat was en dat hun zoon beter af zou zijn met opname in een gespecialiseerd kinderdagcentrum.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De rechter oordeelde dat verweerder zijn besluit kon baseren op het advies van de medisch adviseur van 19 januari 2012, die stelde dat de zorg vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw) voorliggend was ten opzichte van AWBZ-zorg. De voorzieningenrechter concludeerde dat de door eisers ingebrachte medische verklaringen niet uitsloten dat het vroegbehandelingsprogramma een adequate zorgvoorziening was, maar dat de reisafstand een probleem vormde. De rechter benadrukte dat het bestreden besluit niet was gebaseerd op de niet-ondertekende verklaring van de medisch adviseur van 5 september 2012, maar op de eerdergenoemde verklaring van 19 januari 2012.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was voor een voorlopige voorziening en dat het beroep ongegrond was, zonder dat er proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK Haarlem
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12/2408 en 12/4058
uitspraak van de voorzieningenrechter van 24 september 2012 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[naam eiser] en [naam eiseres], te [woonplaats], eisers
(gemachtigde: mr. I.T. Martens),
en
de raad van bestuur van het Centrum indicatiestelling zorg, verweerder
(gemachtigde: J. Henneveld).
Procesverloop
Bij besluit van 28 oktober 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om hun zoon, [naam zoon], geboren op [geboortedatum] (hierna: [naam zoon]) in aanmerking te brengen voor zorg in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) afgewezen.
Bij besluit van 31 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder nr. AWB 12/2408. Zij hebben de voorzieningenrechter voorts verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dit verzoek is geregistreerd onder nr. AWB 12/4058.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2012. [naam eiseres] (hierna: eiseres) is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voorts waren ter zitting aanwezig: [naam], werkzaam bij de Stichting MEE, Amstel en Zaan, en [naam], moeder van eiseres.
Overwegingen
1. In artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, hij onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. Eisers hebben ter zitting aangevoerd dat toepassing van artikel 8:86 Awb achterwege moet blijven. Zij hebben echter onvoldoende concreet aangegeven welke nader onderzoek nog zou kunnen bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. Bovendien is de zaak inmiddels tweemaal uitvoerig ter zitting behandeld. Op grond hiervan ziet voorzieningenrechter dan ook aanleiding in dit geval van voormelde bevoegdheid gebruik te maken.
2. [naam zoon] is op dit moment ongeveer twee jaar en vier maanden oud. Hij heeft een chromosoomafwijking met een ontwikkelingsachterstand. [naam zoon] gaat nu twee dagen per week naar een regulier kinderdagverblijf. Hij is sinds juni 2011 onder behandeling van de kinderarts. [naam zoon] krijgt eens per maand logopedie en een keer per week fysiotherapie.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
3. In de kern komt het in deze zaak neer op beantwoording van de vraag of deelname door [naam zoon] aan een vroegbehandelingsprogramma in een revalidatiecentrum voor hem voldoende adequaat is. Verweerder heeft hierover in het bestreden besluit overwogen dat er vroegbehandelingsprogramma’s zijn, aangeboden door revalidatiecentra, die speciaal gericht zijn op kinderen onder de vier jaar met een ontwikkelingsachterstand. Het gaat om een behandeling die wordt aangeboden vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw). Verweerder stelt zich op het standpunt dat dergelijke programma’s voor [naam zoon] voldoende adequate zorg bieden. Hij heeft dit standpunt gebaseerd op de rapportage van de medisch adviseur van 19 januari 2012. Volgens verweerder is deze zorg dan ook voorliggend ten opzichte van AWBZ-zorg.
4. Eisers stellen zich allereerst op het standpunt dat deelname door [naam zoon] aan een vroegbehandelingsprogramma in een revalidatiecentrum voor hem geen adequate zorg is. Volgens eisers is [naam zoon] het meest gebaat bij opname in een gespecialiseerd kinderdagcentrum.
5. Eisers hebben hun standpunt onderbouwd met de volgende medische stukken:
- de verklaring van de revalidatiearts [naam revalidatiearts] van 31 juli 2012;
- de verklaring van de huisarts [naam huisarts] van 25 juli 2012;
- de verklaringen van de kinderarts [naam kinderarts] van 30 maart 2012, 24 en 29 juli 2012;
- de verklaring van de AIOS kindergeneeskunde [naam] en de kinderarts [naam] van 19 juli 2012;
- de verklaring van de revalidatiearts van Heliomare, [naam], van 18 juli 2012.
6. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter komt uit deze door eisers ingebrachte medische verklaringen naar voren, dat de desbetreffende artsen niet uitsluiten dat een vroegbehandelingsprogramma, zoals aangeboden door een revalidatiecentrum, een voor [naam zoon] adequate voorliggende voorziening is. Zij zijn echter de mening toegedaan dat het volgen van een vroegbehandelingsprogramma voor [naam zoon] niet geschikt is, vanwege de reisafstand. Dit laatste heeft echter niet zozeer betrekking op de vraag of de geboden zorg voldoende adequaat is, maar op de vraag of bedoelde zorg daadwerkelijk beschikbaar is. Deze procedure ziet echter niet op beantwoording van deze laatste vraag.
7. Voorts blijkt uit het besluit van de zorgverzekeraar Zorg en Zekerheid van 13 augustus 2012 dat er voor [naam zoon] wel zorgverlening vanuit de Zvw mogelijk is en dat Zorg en Zekerheid bereid is deze zorg te leveren c.q. te bekostigen.
8. Op grond van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder het bestreden besluit heeft kunnen baseren op het medisch oordeel van de medisch adviseur van 19 januari 2012. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat in dit geval zorg bekostigd vanuit de Zvw voorliggend is ten opzichte van AWBZ-zorg. Eiseres hebben ter zitting verwezen naar de uitspraak van het College voor zorgverzekeringen van 26 oktober 2005 (RZA 2005,193). Die uitspraak kan in het voorgaande geen verandering brengen, omdat in dat geval sprake was van een grondslag voor een AWBZ-indicatie. Een dergelijke grondslag ontbreekt in het geval van [naam zoon].
9. De medisch adviseur van verweerder heeft op 5 september 2012 gereageerd op de door eisers ingebrachte medische stukken. Ter zitting hebben eisers erop gewezen dat deze schriftelijke reactie niet door de medisch adviseur is ondertekend, zodat niet vaststaat dat deze daadwerkelijk van de medisch adviseur afkomstig is.
10. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband allereerst op, dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op de verklaring van de medisch adviseur van 5 september 2012, maar op die van 12 januari 2012. Deze verklaring is evenmin ondertekend door de medisch adviseur. De voorzieningenrechter heeft echter geen reden om eraan te twijfelen dat bedoelde verklaring daadwerkelijk door de medisch adviseur van verweerder is opgesteld.
11. Eisers hebben zich in beroep ook op het standpunt gesteld dat in hun geval sprake is van
zorg die de gebruikelijke zorg die ouders aan hun kinderen verlenen te boven gaat. Eisers stellen dat zij dagelijks een uur meer zorg dan de gebruikelijke zorg aan [naam zoon] verlenen. De voorzieningenrechter constateert echter dat eisers deze stelling niet hebben onderbouwd. Ter zitting hebben eisers aangevoerd dat de belasting voor eiseres inmiddels zwaarder is geworden, omdat eisers recentelijk uit elkaar zijn gegaan en de verzorging van [naam zoon] nu uitsluitend op eiseres neerkomt. Verweerder heeft er in dit verband terecht op gewezen dat deze laatste omstandigheid zich heeft voorgedaan na het bestreden besluit, zodat deze in het kader van de beoordeling van het beroep geen rol kan spelen.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Gelet hierop, bestaat er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter zal het desbetreffende verzoek dan ook afwijzen.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
24 september 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat, uitsluitend voor zover het de hoofdzaak betreft, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.