proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van
6 september 2012 in de zaak tussen
[naam verzoeker], te [woonplaats], verzoeker
(gemachtigde: mr. E. Doornbos),
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: mr. Ph.H. Arnold).
Bij besluit van 8 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitkering die verzoeker ontvangt in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) per 1 juni 2012 mer 100% verlaagd voor de duur van een maand, omdat verzoeker niet heeft meegewerkt aan het opstellen,uitvoeren, evalueren en ondertekenen van een plan van aanpak.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2012. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Na afloop van de zitting heeft de voorzieningenrechter onmiddellijk uitspraak gedaan.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, Wwb is de belanghebbende vanaf de dag van melding als bedoeld in artikel 44, tweede lid, verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling.
3. Artikel 18, tweede lid, Wwb bepaalt dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onbderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4. Vaststaat dat verzoeker geen gebruik heeft gemaakt van de door verweerder geboden voorziening (ondersteuning). Verzoeker heeft zich op 15 mei 2012 weliswaar gemeld bij de kringloopwinkel [naam], maar hij is daar vervolgens niet aan het werk gegaan, zoals de bedoeling was van verweerder. Hierdoor heeft verzoeker gehandeld in strijd met artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, Wwb.
5. Verzoeker heeft verklaard dat hij in staat wil blijven om zijn voormalige garage weer over te nemen. In de tussentijd moet verzoeker voeling houden met zijn voormalige bedrijf. Doordat hij op 15 mei 2012 elders aan het werk moest, was verzoeker bang dat hij zijn droom niet meer zou kunnen verwezenlijken. Van hem werd immers gevraagd om dagelijks van 08.00 tot 17.00 uur op de aangewezen werkplek aanwezig te zijn. Dat is volgens verzoeker niet te verenigen met een doorstart van zijn voormalig bedrijf.
6. Volgens vaste rechtspraak is het niet aan de belanghebbende (in dit geval: verzoeker) maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de betrokkene is aangewezen om uiteindelijk het beoogde doel (arbeidsinschakeling) te bereiken. Wel is vereist dat het college maatwerk levert en dat de voorziening het resultaat is van een zorgvuldige, op de persoon toegesneden, afweging.
7. Verweerder stelt zich op het standpunt dat, nu verzoeker een Wwb-uitkering heeft aangevraagd en gekregen, hij verplicht is mee te werken aan arbeidsinschakeling. Verzoeker is langdurig zelfstandig ondernemer geweest. Verzoeker heeft inmiddels gedurende ongeveer een jaar bijstand ontvangen en er bestaat nu geen zicht op een spoedige doorstart van verzoekers voormalige garagebedrijf. Gelet hierop heeft verweerder voor verzoeker een traject beschikbaar gesteld, waarin hij de gelegenheid krijgt werknemerservaring op te doen. Dit is volgens verweerder voldoende toegesneden op verzoekers persoon.
8. Gelet op hetgeen verzoeker en verweerder ter zitting hebben verklaard, is het naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter thans zo dat het verzoeker valt te verwijten dat hij de opgelegde verplichting om gebruik te maken van de door verweerder geboden voorziening (ondersteuning) gericht op arbeidsinschakeling, niet is nagekomen. Hieruit vloeit voort dat verweerder, ingevolge artikel 18, tweede lid, Wwb gehouden was de uitkering van verzoeker te verlagen op grond van de bepalingen in de Maatregelenverordening inkomensvoorzieningen Zaanstad 2010.
9. Naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder verzoekers gedraging op goede gronden gekwalificeerd als een gedraging zoals bedoeld in artikel 8A, categorie 3. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het gaat om de gedraging vermeld onder categorie 3, onder a: het niet of niet voldoende meewerken aan ondersteuning (…….) gericht op uiteindelijke re-integratie op de arbeidsmarkt. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder c, van voormelde verordening leidt het voorgaande tot een maatregel van 100% van de toepasselijke norm.
10. Verzoeker heeft aangevoerd dat de door verweerder opgelegde maatregel in zijn geval onevenredig zwaar is. In artikel 5, tweede lid, van de verordening staat vermeld dat het college afziet van het opleggen van een maatregel, indien hij daarvoor dringende redenen aanwezig acht. Dergelijke dringende redenen zijn in het geval van verzoeker niet gebleken. In dit verband kunnen financiële problemen niet als dringende redenen worden aangemerkt.
11. Het voorgaande brengt met zich dat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afwijst. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Terwiel - Kuneman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2012.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.