ECLI:NL:RBHAA:2012:BY1639

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
25 september 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
190130 - FA RK 12-664
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.J. Udo de Haes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partnerbijdrage en vernietiging aanvullende overeenkomst in echtscheidingsprocedure

In deze zaak heeft de rechtbank Haarlem op 25 september 2012 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De man verzocht om wijziging van de partnerbijdrage die hij aan de vrouw moest betalen, gebaseerd op een aanvullende overeenkomst die was gesloten na hun scheiding. De man stelde dat zijn financiële situatie was verslechterd en dat hij niet langer in staat was om de afgesproken partnerbijdrage van € 267 per maand te betalen. Hij voerde aan dat de partnerbijdrage op nihil moest worden gesteld, met terugwerkende kracht vanaf 29 maart 2011, of in ieder geval per 1 december 2011, omdat de vrouw met een nieuwe partner was gaan samenwonen.

De vrouw verweerde zich tegen dit verzoek en stelde dat de aanvullende overeenkomst was aangegaan omdat de man het niet eens was met de hoogte van de eerder overeengekomen partnerbijdrage. De vrouw betoogde dat de man geen recht had op wijziging van de partnerbijdrage, omdat er een dagvaardingsprocedure aanhangig was gemaakt tot vernietiging van de aanvullende overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat de door de man verzochte wijziging niet kon worden gebaseerd op artikel 1:401 BW, omdat dit artikel niet van toepassing was op de wijziging van een verplichting uit hoofde van artikel 1:155 BW. De rechtbank concludeerde dat de vernietiging of wijziging van de aanvullende overeenkomst langs de reeds aanhangige dagvaardingsprocedure moest worden beslist.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek, omdat de zaak reeds aanhangig was gemaakt en de beoordeling van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man niet aan de orde was. De uitspraak benadrukt het belang van de procedurele aspecten in echtscheidingszaken, vooral wanneer er meerdere overeenkomsten en procedures aan de orde zijn.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
alimentatie/tegenspraak
zaak-/rekestnr.: 190130 / FA RK 12-664
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 25 september 2012
in de zaak van:
[naam man],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.W. Castelijns, kantoorhoudende te Velsen-Zuid,
tegen
[naam vrouw],
wonende te [plaats],
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.B. Meindersma, kantoorhoudende te Beverwijk.
1 Procedure
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de man van 27 februari 2012, ingekomen op
28 februari 2012;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de vrouw van 23 april 2012.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 27 augustus 2012 in aanwezigheid van partijen, de man bijgestaan door mr. L.W. Castelijns en de vrouw door mr. M.B. Meindersma.
De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitaantekeningen overgelegd.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Partijen zijn op [datum] 1975 met elkaar gehuwd, welk huwelijk op 28 maart 2011 is ontbonden door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van 23 november 2010.
2.2 Na de beëindiging van de relatie hebben partijen afgesproken dat de man aan de vrouw
een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.200 per maand zal voldoen, hetgeen is vastgelegd in een notarieel echtscheidingsconvenant, verleden op 29 september 2010.
Bij een notariële aanvullende overeenkomst, verleden op 25 maart 2011, (hierna ook: aanvullende overeenkomst) zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een partnerbijdrage zal betalen van € 267 per maand vanaf 28 maart 2011.
3 Verzoek
3.1 Met als grondslag dat de hierboven genoemde beschikking door wijziging van omstandigheden heeft opgehouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven heeft de man verzocht te bepalen dat de partnerbijdrage op nihil wordt gesteld, primair met ingang van
29 maart 2011, subsidiair met ingang van 9 augustus 2011, en dat de partnerbijdrage wordt beëindigd met ingang van 1 december 2011.
3.2 De man heeft aangevoerd dat hij met ingang van 29 maart 2011 failliet is verklaard en dat op 9 augustus 2011 de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP) op hem van toepassing is verklaard. De rechter-commissaris heeft in het vastgestelde vrij te laten bedrag geen rekening gehouden met de door de man te betalen partnerbijdrage. Aangezien de vrouw met ingang van 1 december 2011 is gaan samenwonen met haar nieuwe partner, moet op grond van artikel 1:160 BW de partnerbijdrage worden beëindigd per 1 december 2011, aldus de man.
4 Verweer
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Volgens de vrouw zijn partijen de aanvullende overeenkomst aangegaan omdat de man het niet eens was met de hoogte van de eerder overeengekomen partnerbijdrage omdat zijn financiële situatie verslechterd zou zijn. Aangezien inmiddels was gebleken dat één van de pensioenfondsen waarbij de man was aangesloten weigerde mee te werken aan pensioenverevening omdat het betreffende pensioen al was ingegaan en daarom niet voor verevening vatbaar zou zijn, zijn partijen een levenslange partnerbijdrage overeengekomen. Toen vervolgens bleek dat het pensioenfonds toch bereid was tot verevening over te gaan, heeft de vrouw bij schrijven van 28 november 2011 aan de man het aanvullende convenant, voor zover betrekking hebbend op de alimentatie en de pensioenverevening, op grond van dwaling vernietigd. Als gevolg van deze vernietiging is de man geen partnerbijdrage aan de vrouw verschuldigd en dient de man in zijn verzoek niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de vrouw.
5 Beoordeling
5.1 Vaststaat dat de vrouw een dagvaardingsprocedure aanhangig heeft gemaakt tot vernietiging van de aanvullende overeenkomst.
5.2 Ter zitting hebben beide partijen gesteld dat, hoewel in de aanvullende overeenkomst wordt gesproken van een partnerbijdrage van € 267 per maand, het in feite betreft een in de plaatsstelling van het verworven recht van de vrouw op een deel van het ouderdomspensioen van de man. Deze aanvullende overeenkomst is gesloten omdat het pensioenfonds aanvankelijk niet wilde meewerken aan verevening. Inmiddels heeft het betreffende pensioenfonds laten weten dat het pensioen toch kan worden verevend mits de man daaraan zijn medewerking verleent. In aanvulling daarop heeft de man (onweersproken) gesteld dat hij wel bereid is deze medewerking te geven maar daartoe niet in staat is nu de benodigde toestemming van de bewindvoerder hiervoor nog ontbreekt.
5.3 Nu de voornoemde bedoeling van partijen ook blijkt uit de tekst (artikel 1 onder d) van de aanvullende overeenkomst is de rechtbank van oordeel dat de strekking en de ratio van de contractuele verplichting van de man om een bijdrage aan de vrouw te betalen niet zijn grondslag vindt in artikel 1:157 BW, doch beoogt een regeling te treffen voor het (verondersteld) niet kunnen effectueren van het recht op pensioenverevening zoals bedoeld in artikel 1:155 BW die de vrouw rechtens toekomt gelet op de duur van het huwelijk en het door de man opgebouwde ouderdomspensioen.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat de door de man verzochte wijziging niet kan worden gebaseerd op artikel 1:401 BW, dat niet ziet op een wijziging van een verplichting uit hoofde van artikel 1:155 BW. De vernietiging dan wel wijziging van de aanvullende overeenkomst op grond van wilsgebreken dient derhalve langs de reeds aanhangige dagvaardingsprocedure te worden beslist. Voornoemde dagvaardingsprocedure heeft immers zowel de aanvullende overeenkomst als de verdere afwikkeling van de huwelijksvermogensrechtelijke verhouding tussen partijen en de uitvoering van het recht van de vrouw op pensioenverevening tot inzet.
5.5 Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank niet toe aan de beoordeling van de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man. Evenmin komt de rechtbank toe aan de beoordeling van een eventuele beëindiging op grond van artikel 1:160 BW. De ratio van voornoemd artikel ziet op het feit dat de nieuwe partner het levensonderhoud van de vrouw op zich neemt. Dit is een andere grondslag dan de onderhavige.
5.6 De rechtbank zal, gelet op het bovenstaande, de man niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.
6 Beslissing
De rechtbank:
Verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.J. Udo de Haes, rechter, in tegenwoordigheid van mr. H. van Kamperdijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2012.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en/of de zich verwerende partij dient het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen.