ECLI:NL:RBHAA:2012:BY4518

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
13 november 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
184201 - FA RK 11-2684
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en draagplicht bij hypotheekachterstand na detentie wegens misbruik

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Haarlem op 13 november 2012, betreft het de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man, thans gedetineerd wegens seksueel misbruik van twee van de vier kinderen, heeft een hypotheekachterstand op de echtelijke woning die sinds juni 2011 niet meer is betaald. De vrouw heeft verzocht om de man volledig draagplichtig te stellen voor de hypotheekachterstand en de onderwaarde van de woning, die gedwongen is verkocht voor een bedrag van € 207.500, terwijl de hypotheekschuld € 275.000 bedraagt. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een causaal verband bestaat tussen de detentie van de man en de hypotheekachterstand, waardoor de vrouw onvoldoende inkomsten had om de lasten te dekken. De rechtbank oordeelt dat de man zich onzorgvuldig heeft gedragen door niet eerder medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning en dat hij de hypotheekachterstand voor zijn rekening moet nemen. De rechtbank heeft bepaald dat de man de achterstand van € 985,42 per maand vanaf juli 2011 tot de datum van overdracht van de woning moet dragen. Wat betreft de onderwaarde van de woning, oordeelt de rechtbank dat de vrouw een bedrag van € 4.000 moet dragen, terwijl de man de rest van de onderwaarde en alle kosten voor zijn rekening neemt. Daarnaast is er een schuld van de vrouw aan haar ouders van € 5.057,04, die door beide partijen voor de helft moet worden gedragen. De rechtbank heeft de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld en de partijen opgedragen om over te gaan tot verdeling zoals besproken.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel, familie- en jeugdrecht
zaaknummer / rekestnummer: 184201 / FA RK 11-2684 en 186464 / FA RK 11-3645
Beschikking van 13 november 2012 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[naam vrouw],
wonende te [plaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. S. Tempel, gevestigd te Haarlem,
tegen
[naam man],
thans gedetineerd in PI [naam] te [plaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. M. van der Weide, gevestigd te Alkmaar.
1. De verdere procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenbeschikking van deze rechtbank van 6 maart 2012 en de daarin vermelde stukken;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 26 april 2012;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 222 juni 2012.
1.2. De voortgezette behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 oktober 2012.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw bijgestaan door mr. S. Tempel en de man bijgestaan door mr. M. van der Weide.
2. De verdere beoordeling
2.1. Bij beschikking van 6 maart 2012 is ondermeer tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is de behandeling van de zaak met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.
2.2. Verdeling
2.2.1. Partijen zijn in gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 24 april 2012 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 6 maart 2012. Als peildatum voor de omvang van de te verdelen huwelijksgemeenschap zal 24 april 2012 worden aangehouden en als peildatum voor de waardering de datum van feitelijke verdeling, tenzij hierna iets anders wordt beslist.
2.2.2. De te verdelen huwelijksgemeenschap bestaat uit de volgende bestanddelen:
a. de echtelijke woning aan de [adres] en de daarop rustende hypothecaire lening en de aan deze woning verbonden levensverzekering bij Fortis ASR polisnummer [nummer];
b. het effectendepot nr. [nummer] bij [naam];
c. de inboedel (inclusief brommers en Fiat 600);
d. de bankrekeningen ABN nr. [nummer], internetspaarrekening nr. [nummer]
ten name van de man;
e. de bankrekening met nr. [nummer] ten name van de vrouw;
f. de gezamenlijke bankrekeningen nr. [nummer] en [nummer];
g. de levensverzekering bij Avéro polisnummer [nummer];
h. vier verzekeringen (twee bij Levob en twee bij RVS) op naam van de man ten gunste van de kinderen;
i. de schuld bij de ouders van de man;
j. de schuld bij de ouders van de vrouw.
2.2.3. Ten aanzien van de echtelijke woning (bestanddeel a.) is het volgende gebleken.
Sinds juni 2011 is de hypotheekrente van € 985,42 per maand niet meer betaald, waardoor een achterstand is ontstaan.
Partijen hebben eerst getracht de woning onderhands te verkopen. De woning is in september 2011 te koop gezet tegen een vraagprijs van € 269.000. De man heeft rond maart 2012 toestemming verleend aan de bank om de woning onderhands te verkopen. Ter zitting is gebleken dat de bank de woning heeft verkocht voor een bedrag van € 207.500. Ten tijde van de zitting was de verkoop nog niet definitief, omdat de periode van het overeengekomen financieringsvoorbehoud nog niet was verstreken. De waarde van het aan de bank/hypotheek verpande depot bij de Beaufort (bestanddeel b.) bedraagt ongeveer een bedrag van € 38.000. Op de woning rust een (aflossingsvrije) hypotheek van in totaal € 275.000.
2.2.4. De vrouw stelt zich op het standpunt dat zowel ten gevolge van de strafoplegging van de man in verband met seksueel misbruik van twee van de vier kinderen van partijen, als door zijn langdurig weigeren om medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning tot 26 september 2011, de man zich onzorgvuldig heeft gedragen ten aanzien van de vrouw.
Zij heeft al vanaf december 2010 bij de man aangegeven dat de woning te koop diende te worden gezet.
Zij verzoekt daarom primair te bepalen dat de schulden die voortvloeien uit het niet kunnen voldoen van de hypotheeklasten en de noodgedwongen verkoop van de echtelijke woning (onderwaarde), geheel voor rekening van de man komen, zonder nadere verrekening met de vrouw. Subsidiair verzoekt zij – indien de rechtbank mocht bepalen dat de man slechts de helft van de schulden (onderwaarde) ten gevolgen van de noodgedwongen verkoop van de woning voor zijn rekening hoeft te nemen, om te bepalen dat de man de tot heden onvoldane hypotheeklasten en toekomstige hypotheeklasten voor zijn rekening moet nemen, zonder nadere verrekening met de vrouw.
2.2.5. De man stelt zich op het standpunt dat er geen juridische grond is om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat de gemeenschap van goederen (dus ook deze restschuld) moet worden gedeeld bij helfte. Door de man wordt niet betwist dat hij strafbaar heeft gehandeld, maar hij heeft hiervoor straf gekregen en het voert te ver om een causaal verband integraal door te trekken naar de echtscheiding en vervolgens naar de woning die met een restschuld is/wordt verkocht. De man wijst er daarbij op dat de woning ook onder andere omstandigheden in verband met de huidige slechte huizenmarkt met een restschuld had moeten worden verkocht. Dat de woning voor een nog lager bedrag verkocht zal worden, nu de bank de onderhandse verkoop op zich heeft genomen, kan eveneens niet alleen aan de man worden toegerekend. Volgens de man had de vrouw vanaf juli 2011 in ieder geval de hypotheekrente gedeeltelijk door kunnen betalen. Weliswaar viel het inkomen van de man na juni 2011 weg, maar er was sprake van een lage woonlast. De hypotheekrente bedroeg ongeveer € 1.000 bruto per maand. Met de voorlopige belastingteruggave van € 300 per maand en € 300 per maand uit het depot bij de Beaufort bedroeg de woonlast circa € 400 per maand. De vrouw heeft de voorlopige teruggave en de betaling uit het depot echter voor andere doeleinden aangewend en niet besteed aan de hypotheekrente. Hierdoor heeft de bank zich op het standpunt gesteld dat de woning spoedig moet worden verkocht. De man begrijpt dat het wegvallen van zijn inkomen een rol heeft gespeeld, maar hij stelt zich ook op het standpunt dat het zeker niet alleen aan hem te wijten is, maar grotendeels aan de keuze van de vrouw om niets meer aan de woning te betalen. Het is volgens de man dan ook juist in strijd met de redelijkheid en billijkheid om af te wijken van het wettelijk uitgangspunt dat de aandelen van de deelgenoten gelijk zijn.
Dit geldt ook voor de achterstand in de rentebetaling, aldus de man.
2.2.6. Door de vrouw is betwist dat zij onzorgvuldig heeft gehandeld. Het wegvallen van het inkomen van de man - dat gedurende het huwelijk circa € 2.200 netto per maand bedroeg en sinds de detentie van de man tot en met juni 2011 ongeveer € 1.700 netto per maand - heeft de vrouw niet op kunnen vangen. Weliswaar is zij in maart 2011 parttime gaan werken, maar met dit inkomen van € 1.000 netto per maand kon zij nadat het inkomen van de man was weggevallen niet langer de hypotheeklasten doorbetalen. Haar verdiensten gingen op aan de kosten van levensonderhoud van haar en de (vier) kinderen. De vrouw wijst er daarbij op dat gedurende het huwelijk het gehele inkomen van de man aan het huishouden werd besteed en dat er nagenoeg geen geld overbleef om te sparen. De vrouw is van mening dat zij er gedurende de detentie van de man juist voor heeft gezorgd dat er zo min mogelijk schulden (zijn) ontstaan en waar schulden toch zijn ontstaan heeft zij altijd geprobeerd die zoveel als mogelijk te beperken.
2.2.7. Artikel 6:8 BW bepaalt dat tussen hoofdelijke schuldenaren onderling artikel 6:2 BW van toepassing is, waaruit voortvloeit dat medeschuldenaars verplicht zijn zich jegens elkaar te gedragen overeenkomstig de eisen van redelijkheid en billijkheid. De vrouw is van mening dat deze eisen van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat zowel de onderwaarde als de achterstand in hypotheekbetaling voor rekening van de man dienen te komen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende onderbouwd dat er rechtstreeks verband bestaat tussen het seksueel misbruik door de man van twee van de vier kinderen van partijen en de ontstane hypotheekachterstand. Ten gevolge van het seksueel misbruik is de man immers gedetineerd geraakt, waardoor hij sinds juli 2011 geen inkomsten meer heeft. Om die reden had de vrouw sinds juli 2011onvoldoende inkomsten om voor zichzelf en de vier kinderen van partijen te zorgen en alle lopende kosten van het gezin te voldoen. Haar eigen inkomen van € 1.000 netto per maand was daarvoor onvoldoende. Dat de vrouw hierbij onzorgvuldig heeft gehandeld, zoals door de man is betoogd, is niet gebleken. Met de vrouw is de rechtbank van oordeel dat de man zich van deze gedragingen had dienen te onthouden, althans dat hij met deze gedragingen onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de vrouw, zodat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat de ontstane achterstand in hypotheekbetaling voor rekening van de man dient te komen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de vanaf juli 2011 ontstane achterstand van € 985,42 per maand tot de datum van overdracht van de woning - in de onderlinge draagplichtverhouding tussen partijen - alleen dient te worden gedragen door de man.
Met betrekking tot de onderwaarde van de woning is het causaal verband met het handelen van de man moeilijker te bepalen, omdat de (onder)waarde van de woning ook onder invloed staat van de situatie op de woningmarkt. De rechtbank verwerpt in dat verband de stelling van de man dat het niet aan hem te wijten is dat de woning relatief laat te koop is gezet. Zijn voorstel eind 2010, begin 2011 om hem wat tijd te gunnen om te bekijken of hij de woning - met financiële steun van zijn ouders - over te nemen, was immers niet reëel omdat de man op dat moment al gedetineerd was en niet te verwachten viel dat hij in staat zou zijn de woning over te nemen omdat was te voorzien dat zijn inkomen zou wegvallen. Daarbij is wel aannemelijk dat doordat partijen gedwongen zijn geweest de onderhandse verkoop over te geven aan de bank de verkoopprijs onder druk is komen te staan omdat de bank slechts wilde afzien van executoriale verkoop als de woning op korte termijn onderhands zou worden verkocht. Dit echter niet in die mate dat de man thans gehouden zou zijn de hele onderwaarde voor zijn rekening te nemen.
Ervan uitgaande dat de executiewaarde van een woning doorgaans kan worden gesteld op 70% van de onderhandse verkoopwaarde, acht de rechtbank het redelijk om aan te nemen dat de huidige verkoopopbrengst op 90% van de onderhandse verkoopwaarde ligt.
Dit leidt er toe, nu de rechtbank een causaal verband tussen het seksueel misbruik door de man van twee van de vier kinderen en de gerealiseerde verkoopprijs van de woning aanwezig acht, dat uitgaande van een onderwaarde van ongeveer € 30.000, exclusief kosten (de hypotheekschuld van € 275.000, minus het depot bij de Beaufort, minus de te verwachten verkoopopbrengst van € 207.500), de rechtbank van oordeel is dat de redelijkheid en billijkheid met zich brengt dat de vrouw hiervan – in hun onderlinge draagplichtverhouding – een bedrag van € 4.000 dient te dragen en de man de rest van de onderwaarde en alle kosten.
2.2.8. Gebleken is dat partijen de inboedel inmiddels in onderling overleg hebben verdeeld, zodat de rechtbank hierover geen beslissing hoeft te geven.
2.2.9. Ten aanzien van de bankrekeningen (bestanddelen e, f. en h.) zijn partijen overeengekomen dat de man de op zijn naam staande bankrekeningen krijgt toebedeeld en de vrouw de op haar naam staande bankrekening, zonder verrekening van de saldi over en weer. De gezamenlijke bankrekening worden toegedeeld aan de vrouw, zonder verrekening van de saldi met de man. De man zal meewerken aan de opheffing van deze rekeningen.
2.2.10. De levensverzekering bij Avéro (bestanddeel g.) is wegens opzegging beëindigd per 31 januari 2012. De waarde van deze verzekering zal worden uitbetaald. Aan ieder van partijen komt de helft hiervan toe.
2.2.11. Ten aanzien van de vier verzekeringen (bestanddeel h.) die partijen gedurende het huwelijk ten gunste van de vier kinderen hebben afgesloten zijn partijen ter zitting overeengekomen dat deze buiten de verdeling vallen. De verzekeringen zullen worden voortgezet op naam van de vrouw en worden beheerd door de vrouw ten behoeve van de kinderen. Partijen zullen de wijziging van de te naamstelling regelen. Er zal niets meer op worden betaald en de vrouw zal de man jaarlijks inzicht geven in de waarde van deze verzekeringen.
2.2.12. Nu door de vrouw is erkend dat partijen gedurende het huwelijk een schuld hebben opgebouwd bij de ouders van de man van in totaal € 5.247,56 zijn beide partijen voor de helft draagplichtig voor deze schuld. Aan de stelling van de man dat deze schuld is opgelopen tot € 7.141,81 per eind oktober 2011, omdat zijn ouders voor hem kosten hebben voldaan tijdens zijn detentie gaat de rechtbank voorbij. Nog daargelaten dat de man deze kosten onvoldoende heeft onderbouwd, is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheid dat zijn ouders gedurende zijn detentie kosten van de man hebben betaald, in de onderlinge verhouding tussen partijen, voor rekening en risico van de man dienen te blijven.
2.2.13. De vrouw heeft gesteld dat zij in de periode van 17 september 2010 tot en met
23 april 2012 van haar ouders geld heeft geleend van in totaal € 5.057,04, welke schuld volgens de vrouw in de te verdelen gemeenschap valt. Deze schuld wordt door de man betwist. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw met de door haar overgelegde stukken, waaronder de door haar ouders ondertekende verklaring dat zij in deze periode dit bedrag hebben voorgeschoten, in samenhang met de omstandigheden waarin zij na detentie van de man verkeerde, voldoende heeft onderbouwd dat zij gedurende de detentie van de man genoodzaakt is geweest om geld bij haar ouders te lenen om de lopende kosten te voldoen. Deze schuld dienen beide partijen voor de helft te dragen.
2.3. Verrekenpost
Partijen zijn ter zitting overeengekomen dat ieder zijn eigen teruggave inkomstenbelasting over 2011 behoudt.
3. De beslissing
De rechtbank:
3.1. beveel partijen over te gaan tot verdeling van de bestaande gemeenschap op de wijze zoals hierboven is onderwogen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Flipse, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E. Dijkstra op 13 november 2012.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.