RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak/rolnr.: 563393 \ CV EXPL 12-8386
datum uitspraak: 21 november 2012
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[eiseres]
te [woonplaats]
eisende partij
hierna te noemen [eiseres]
gemachtigde Pranger Gerechtsdeurwaarders
1 [gedaagde 1]
te [woonplaats]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde 1]
procederende in persoon
2. [gedaagde 2]
te [woonplaats]
gedaagde partij
hierna te noemen [gedaagde 2]
NIET VERSCHENEN
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 13 juni 2012, telkens met producties,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde 1],
- de door de kantonrechter tussen partijen gege¬ven en op 15 augustus 2012 uitgesproken rolbeschikking,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek van [gedaagde 1],
- de brief van 9 november 2012 van mr. J.J. van Deventer, curator in het faillissement van [gedaagde 2], hierna: de curator.
Tegen de niet verschenen [gedaagde 2] is verstek verleend.
De curator schrijft in zijn brief van 9 november 2012 dat [gedaagde 2] op 16 oktober 2012 in staat van faillissement is verklaard en dat daarom op grond van het bepaalde bij artikel 29 Fw de procedure van rechtswege is geschorst.
Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde 2] het tegen haar verleende verstek conform artikel 142 Rv heeft gezuiverd. Zij heeft dat zelf niet gedaan en ook de curator heeft het niet gedaan in zijn genoemde brief.
Het gevolg van de verstekverlening is dat ten aanzien van [gedaagde 2] de stukken van het geding al voor de faillietverklaring tot het geven van een beslissing aan de rechter waren overgelegd, zodat op grond van artikel 30 lid 1 Fw het bepaalde bij artikel 92 Fw buiten toepassing blijft. De procedure tegen [gedaagde 2] is dus niet van rechtswege geschorst.
De feiten
a. [eiseres] heeft van de Belastingdienst bericht gekregen dat zij voor het jaar 2005 recht had op terugbetaling van € 1.731,00 en € 85,00.
b. De beide bedragen zijn door de Belastingdienst gestort op rekeningnummer 67.28.60.295.
c. Bij brieven van 1 februari 2008 en 5 september 2008 heeft de Belastingdienst [gedaagde 1] geschreven dat de bedragen van € 1.731,00 en € 85,00 ten onrechte op rekeningnummer 67.28.60.295 zijn overgemaakt en dat gebleken was dat dit rekeningnummer op naam van [gedaagde 1] stond. Tevens heeft de Belastingdienst [gedaagde 1] om terugbetaling verzocht.
d. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn nimmer tot terugbetaling aan de Belastingdienst overgegaan.
De vordering
[eiseres] vordert dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodanig dat als de een zal hebben betaald de ander zal zijn bevrijd, zal veroordelen om aan [eiseres] betalen € 1.816,00, vermeerderd met € 357,00 wegens buitengerechtelijke incassokosten en met de wettelijke rente vanaf 20 november 2009 tot aan de dag der algehele voldoening, met hoofdelijke veroordeling van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] in de proceskosten.
[eiseres] heeft het volgende aan de vordering ten grond¬slag gelegd:
Over het jaar 2005 is door de Belastingdienst bepaald dat aan [eiseres] € 1.731,00 en € 85,00 toekwam.
Deze bedragen zijn op 20 augustus 2007 overgemaakt op bankrekeningnummer 67.28.60.295.
Deze bankrekening was van [eiseres] geweest, maar zij had het bankrekeningnum-mer opgeheven. Dit is pas op 13 maart 2008 bij de Belastingdienst gewijzigd.
Het genoemde rekeningnummer staat op naam van [gedaagde 1].
[gedaagde 1] en [gedaagde 2] hebben de genoemde twee geldbedragen onverschuldigd ontvangen. Op grond van artikel 6:203 lid 1 BW zijn zij verplicht de bedragen aan [eiseres] te vol-doen.
Mocht de kantonrechter van oordeel zijn dat geen sprake is van onverschuldigde betaling, dan zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] ongerechtvaardigd verrijkt en zijn zij op grond van artikel 6:212 lid 1 BW verplicht de bedragen aan [eiseres] te voldoen.
Door ondanks aanmaning met betaling in gebreke te blijven, hebben [gedaagde 1] en [gedaagde 2] [eiseres] genoodzaakt de vordering ter incasso uit handen te geven. [eiseres] heeft daardoor vermogensschade geleden, bestaande uit de buitengerechtelijke incassokosten ten belope van € 357,00. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] dienen deze kosten ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub c BW aan [eiseres] te voldoen.
Voorts zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] de wettelijke rente verschuldigd geworden vanaf 20 november 2009.
Het verweer
[gedaagde 1] betwist de vordering en voert daartoe het volgende aan:
[gedaagde 1] betwist de bedragen te hebben ontvangen of hierover door [eiseres] in de afgelopen jaren te zijn aangesproken.
Het rekeningnummer 67.28.60.295 is een oude en/of rekening geweest, die thans geheel behoort aan [gedaagde 2], de ex-partner van [gedaagde 1]. Deze rekening stond altijd onder beheer van [gedaagde 2].
Om te achterhalen hoe de gang van zaken mogelijk is verlopen, heeft [gedaagde 1] uiterste inspanningen verricht tot het verkrijgen van nadere informatie bij [gedaagde 2]. Helaas heeft dit geen resultaat opgeleverd.
[gedaagde 1] beroept zich op overmacht en roept indien noodzakelijk [gedaagde 2] in vrijwaring op.
[gedaagde 2] heeft de vordering onweersproken gelaten.
De beoordeling
1. Voor het oproepen van [gedaagde 2] in vrijwaring is het thans te laat. [gedaagde 1] had op grond van het paalde bij artikel 210 Rv de vordering tot het oproepen in vrijwaring voor alle weren moeten instellen op de voor het nemen van de conclusie van antwoord bepaalde roldatum. Dat heeft [gedaagde 1] niet gedaan. Daarom gaat de kantonrechter aan dit betoog van [gedaagde 1] voorbij.
2. Door de erkenning van [gedaagde 1] staat vast dat de onderhavige rekening een gezamenlijke rekening was op naam van hem en [gedaagde 2].
3. Gelet op de door [eiseres] aan haar vordering ten grondslag gelegde correspondentie van de Belastingdienst, had het op de weg van [gedaagde 1] gelegen zijn betwisting van de ontvangst van de onderhavige bedragen nader concreet te onderbouwen. Hij kon niet volstaan met de simpele mededeling bij dupliek dat hij de bedragen niet heeft ontvangen. Wellicht is het aan zijn aandacht ontsnapt nu volgens zijn eigen stelling [gedaagde 2] het beheer over de rekening voerde. Dat is echter een omstandigheid die alleen hem en [gedaagde 2] betreft en niet aan [eiseres] kan worden tegengeworpen.
4. Op grond van het vorenstaande neemt de kantonrechter als vaststaand aan dat de genoemde bedragen op de gezamenlijke rekening van [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zijn gestort.
5. Als niet weersproken staat eveneens vast dat de bedragen door de Belastingdienst aan [eiseres] hadden moeten worden betaald.
6. De vordering tot terugbetaling kan niet slagen op grond van artikel 6:203 BW. Het betreft hier immers niet een betaling door [eiseres] zelf aan [gedaagde 1] en [gedaagde 2], maar een betaling door een derde, te weten: de Belastingdienst.
7. Door de ontvangst van de onderhavige bedragen zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] verrijkt tot het totaalbedrag van € 1.816,00. Zij hadden immers geen recht op dit bedrag, terwijl dit ten koste ging van [eiseres] die de bedragen immers ten onrechte niet ontving.
8. Op grond van het bepaalde bij artikel 6:212 BW zijn [gedaagde 1] en [gedaagde 2] daarom verplicht het totaalbedrag van € 1.816,00 aan [eiseres] terug te betalen.
9. Het betrof een betaling op een gezamenlijke rekening, daarom zullen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot terugbetaling.
10. [eiseres] heeft € 357,00 aan buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. [gedaagde 1] heeft dit gedeelte van de vordering betwist. Gebleken is dat de door [eiseres] verrichte werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een (eventueel herhaalde) aanmaning, het doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden toegewezen tot het bedrag volgens de staffel van het rapport Voorwerk II van € 357,00, zoals gevorderd.
11. De wettelijke rente is eveneens, als steunend op de wet, voor toewijzing vatbaar.
12. [gedaagde 1] en [gedaagde 2] zullen als de in het ongelijk gestelde partij, hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld.
Beslissing
De kantonrechter:
Veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodanig dat als de één zal hebben betaald de ander zal zijn bevrijd, om aan [eiseres] te betalen € 2.173,00, te ver¬meerderen met de wette¬lijke rente over € 1.816,00 berekend vanaf 20 november 2009 tot aan de dag der alge¬hele voldoening.
Veroordeelt [gedaagde 1] en [gedaagde 2] hoofdelijk, zodanig dat als de één zal hebben betaald de ander zal zijn bevrijd, aan de zijde van [eiseres] tot op heden vastgesteld op de volgende bedragen:
dagvaarding € 209,28
griffierecht € 207,00
salaris gemachtigde € 300,00.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voor¬raad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J.P. Veenhof en uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde uitspraakdatum.