RECHTBANK HAARLEM
Sector kanton
zaak/rolnr.:545153/ CV EXPL 12-1540
datum uitspraak: 28 november 2012
VONNIS VAN DE KANTONRECHTER
[EISERES]
te [woonplaats]
eiseres
hierna te noemen [eiseres]
gemachtigde mr. A.J.P. Liefting
tegen
De afzonderlijke maten van de Maatschap Westelijke Accountantskantoren Randstad
1.
2.
3.
4.
en
5. WEA RANDSTAD ACCOUNTANTS & ADVISEURS B.V.
te Hoofddorp
gedaagden
hierna te noemen: de Maatschap (gedaagden 1 t/m 4) en WEA (gedaagde 5)
gemachtigde mr. A. Paternotte
De procedure
[eiseres] heeft de Maatschap en WEA gedagvaard op 25 januari 2012. De Maatschap en WEA hebben schriftelijk geantwoord. De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 21 maart 2012 een comparitie van partijen gelast, die heeft plaatsgevonden op 10 mei 2012. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen verder naar voren hebben gebracht. Vervolgens hebben partijen nog gere- en –dupliceerd en beide een akte genomen.
De feiten
a. Gedaagden sub 1 tot en met 4 waren ieder maat in de thans niet meer bestaande Maatschap Westelijke Accountantskantoren Randstad (hierna WAR).
b. Bij huurovereenkomst van 26 mei 1993 heeft [XXX] aan Westelijke Accountantskantoren B.V. verhuurd de kantoorruimte op de eerste etage van het kantoorgebouw Ryanstaete aan de Hoofdweg 667a te Hoofddorp voor een periode van vijf jaar, ingaande op 1 augustus 1993 en eindigende op 31 juli 1998.
c. In de huurovereenkomst is bepaald dat behoudens opzegging, de huur per 1 augustus 1998 wordt voortgezet voor vijf jaar.
d. Op 8 december 1995 is Westelijke Accountantskantoren B.V. opgehouden te bestaan en is WAR huurster geworden van voormelde kantoorruimte.
e. Bij huurovereenkomst van 21 mei 1997 heeft WEA Holding B.V. aan WAR verhuurd het kantoorpand aan de Hoofdweg 667 te Hoofddorp voor een periode van vijf jaar, ingaande op 1 januari 1997 en eindigende op 31 december 2001. Het gehuurde was conform het huurcontract bestemd om te worden gebruikt als kantoor.
f. In de huurovereenkomst is ten aanzien van de huurtijd voorts bepaald dat bij het verstrijken van de eerste vijfjaars termijn de huur behoudens opzegging voor nog eens vijf jaar wordt voortgezet. Na het verstrijken van de tweede vijfjaars termijn wordt de huur, behoudens opzegging, voortgezet voor onbepaalde tijd.
g. Verder is bepaald dat wanneer de huur voor onbepaalde tijd loopt, ieder der partijen met inachtneming van een termijn van tenminste twaalf maanden kan opzeggen tegen het einde van iedere kalendermaand. Wordt opgezegd met een kortere termijn dan voorgeschreven, dan geldt niettemin de opzegging als ware zij gedaan met inachtneming van de voorgeschreven termijn.
h. [eiseres] is op 2 oktober 1998 eigenaresse geworden van het pand aan Hoofdweg 667a te Hoofddorp en op 1 september 1999 van het pand aan Hoofdweg 667 te Hoofddorp. Zij heeft deze panden verhuurd aan Intersecretary Office B.V. (hierna: ISO) die voormelde panden op haar beurt aan WAR verhuurde.
i. Bij brief van 24 september 1999 heeft WAR aan Intersecretary Services B.V. laten weten in te stemmen met haar voorstel om de huurtermijnen van de beide panden gelijk te laten lopen. Voorts is in de brief vermeld: “Naar aanleiding van het bovenstaande zouden wij ook de opzegdata en –termijnen van beide huurcontracten gesynchroniseerd willen zien. Zo u daarmee instemt ontvangen wij binnenkort gaarne een daartoe strekkend voorstel tot aanpassing van de overeenkomst(en).”
j. In reactie daarop heeft ISO bij brief van 15 december 1999 aan WAR geschreven: “(…) stellen wij voor om: a. de afloopdatum van beide huurovereenkomsten vast te stellen op 31 juli 2003; Per 31 juli 2003 wordt de huurtermijn van zowel Hoofdweg 667 als 667A verlengd met een periode van vijf jaar. b. voor beide huurovereenkomsten een opzegtermijn vast te stellen van tenminste twaalf volle kalendermaanden voorafgaande aan de afloopdatum; (…) Voor het overige blijven de geldende condities als vastgelegd in beide huurovereenkomsten van kracht. (…)”
k. Daarop heeft WAR aan ISO bij brief van 22 december 1999 laten weten: “(…) Daar bleek dat wij graag enkele aanpassingen in de tekst van uw voorstel zouden willen zien aangebracht, t.w.: a) Dat de door u genoemde verlenging van de huurtermijn per 31 juli 2003 voor een periode van vijf jaar wordt beschouwd als een optie; de tekst “wordt verlengd” zou vervangen dienen te worden door “kan door uitoefening van een optie worden verlengd”; (…) Gaarne zien wij een op het vorenstaande aangepast voorstel van u tegemoet. (…)”
l. Op 1 januari 2001 is ISO als onder(ver)huurder er tussen uit gevallen en is [eiseres] rechtstreeks aan WAR gaan verhuren. Bij brief van 29 december 2000 is dit aan WAR meegedeeld. Daarin is ook vermeld: “De voorwaarden zoals in de respectievelijke contracten zijn overeengekomen blijven ongewijzigd van kracht, met uitzondering van de einddatum van de huurtermijn. De afloopdatum van beide overeenkomsten is door u reeds in overleg met Intersecretary Office BV vastgesteld op 31 juli 2003, waarna zij door uitoefening van een optie kan worden verlengd voor een periode van 5 jaar. (…)” De brief is door gedaagde sub 1 voor akkoord ondertekend.
m. Bij e-mail van 7 juli 2009 heeft [eiseres] aan WEA geschreven: “(…) Bij prolongatie van de huurovereenkomst wordt 50% van het door WEA gefinancierde bedrag van Euro 2.712,00 exclusief BTW door mij vergoed. (…) Dit voorstel is een aanvulling op hetgeen wij reeds zijn overeengekomen ten aanzien van de zonneschermen aan de voorzijde van het pand Hoofdweg 667, waarbij de kosten ad Euro 3.288,00 exclusief BTW bij aanschaf en montage voor 50% door WEA worden gefinancierd waarna – bij prolongatie van de huurovereenkomst – het door WEA gefinancierde bedrag geheel door mij wordt gerestitueerd. (…)”
n. Bij e-mail van 8 december 2010 heeft [eiseres] aan de Maatschap geschreven: “Op voorhand van onze bespreking inzake het al of niet verlengen van de huurcontracten van respectievelijk 1e verdieping Ryanstaete gelegen Hoofdweg 667A en het gehele pand oofdweg 667 het volgende. (…)”
o. Bij brief van 29 augustus 2011 gericht aan ISO ter attentie van mevrouw [YYY] heeft WEA de huur voor beide kantoorruimtes opgezegd tegen 1 januari 2011.
De vordering
[eiseres] vordert (samengevat):
- een verklaring voor recht dat de opzegging door WEA nietig althans niet rechtsgeldig is en dat de tussen partijen bestaande huurovereenkomsten per 1 augustus 2013, subsidiair per 1 september 2012 en meer subsidiair per 1 augustus 2013 eindigen;
- de Maatschap (hoofdelijk) of WEA voor het geheel te veroordelen tot betaling van de achterstallige huurtermijnen ad € 21.386,65 excl. BTW, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2012;
- de Maatschap hoofdelijk of WEA voor het geheel ten aanzien van beide huurovereenkomsten te veroordelen tot betaling van de nog toekomstige huurtermijnen vanaf 1 april 2012 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van opeisbaarheid;
- de Maatschap hoofdelijk of WEA voor het geheel te veroordelen in de proceskosten.
[eiseres] legt aan de vordering ten grondslag dat de Maatschap zich in ruil voor investeringen in het gehuurde zijdens [eiseres], jegens haar heeft verbonden om voor een bepaalde tijd van vijf jaar, tot 1 augustus 2013, te huren zodat van een eerdere beëindiging van de beide huurovereenkomsten geen sprake kan zijn en de Maatschap tot die datum gehouden is tot huurbetaling. Zou echter sprake zijn van huur voor onbepaalde tijde, dan had de Maatschap bij haar huuropzegging een opzegtermijn van tenminste één jaar in acht moeten nemen, zodat de huur tenminste duurt tot 1 september 2012. Ten slotte stelt [eiseres] dat de huuropzegging van 29 augustus 2011 nietig dan wel niet rechtsgeldig is, omdat deze is geschreven door WEA, die geen huurster is, en gericht is aan ISO, die geen verhuurster (meer) is.
Het verweer
De Maatschap en WEA betwisten de vordering. Zij voeren aan dat de huurovereenkomsten al sinds 1 augustus 2003 voor onbepaalde tijd lopen, zodat opzegging te allen tijde mogelijk was. Voorts voeren zij aan dat voor wat betreft de opzegtermijn tussen partijen geen specifieke afspraken gelden, zodat teruggevallen moet worden op de wet op grond waarvan een opzegtermijn van drie maanden voldoende is. Van een nietige opzegging is geen sprake: de Maatschap bestaat als zodanig al lange tijd niet meer en WEA is met medeweten van [eiseres] de huurster geworden. [eiseres] (toen nog geheten [YYY]-[eiseres]) bediende zich als verhuurster zelf altijd van het briefpapier van ISO en heeft de opzeggingsbrief ook ontvangen.
De beoordeling
1. De eerste vraag die ter beantwoording voor ligt is of de huurovereenkomst ten tijde van de opzegging door WEA liep voor onbepaalde of bepaalde tijd. In dat verband is het volgende relevant. Er liepen twee huurovereenkomsten met verschillende huurtermijnen. Die voor pand 667a was aangevangen op 1 augustus 1993 en liep voor vijf plus vijf jaar, zodat er, bij gebreke van enige verdere regeling, vanuit gegaan moet worden dat deze huurovereenkomst per 1 augustus 2003 voor onbepaalde tijd zou zijn gaan lopen. Het huurcontract voor pand 667 is aangevangen op 1 januari 1997 en liep eveneens voor vijf plus vijf jaar. Per 1 januari 2007 zou deze huur conform het contract voor onbepaalde tijd zijn gaan lopen. In 1999 hebben partijen overleg gehad over het synchroniseren van de termijnen van beide contracten. ISO heeft toen voorgesteld de einddatum van beide contracten vast te stellen op 31 juli 2003 met een verlenging voor vijf jaar. In reactie daarop heeft WAR laten weten de verlenging van vijf jaar als een optie te willen beschouwen. Uit de brief van 29 december 2000 kan vervolgens worden afgeleid dat [eiseres] met het tegenvoorstel van WAR akkoord is gegaan. Een optie behelst volgens de Maatschap en WEA een actieve wilsuiting van de huurder dat deze van de optie gebruik gaat maken. Nu dat is uitgebleven, moet er volgens de Maatschap en WEA vanuit gegaan worden dat de huur van beide panden op 31 juli 2003 voor onbepaalde tijd is gaan lopen. Dit wordt door [eiseres] weersproken.
2. De kantonrechter overweegt als volgt. Gelet op de brief van 29 december 2000 kan er van uit worden gegaan dat het voorstel van WAR van 22 december 1999 als nieuwe afspraak tussen partijen is gaan gelden en dat er voor beide contracten per 1 augustus 2003 dus sprake was van een optie. Evenwel kunnen de Maatschap en WEA niet worden gevolgd in hun stelling dat van die optie geen gebruik is gemaakt. Anders dan zij stellen, moet een optie worden beschouwd als een “gewone” verlenging van een huurcontract met een bepaalde tijd, met dat verschil dat uitsluitend de huurder de huur kan beëindigen. Dat betekent dat wanneer de huurder de huur niet opzegt, hij gebruik maakt van de optie ook zonder dat hij dat uitdrukkelijk kenbaar maakt. Door de huur per 1 augustus 2003 voort te zetten, is gebruik gemaakt van de optie, zodat de huur voor bepaalde tijd tot 1 augustus 2008 is verlengd. Een andere uitleg zou gelet op het voorstel zoals ISO dat destijds had gedaan (verlenging voor vijf jaar) volstrekt onredelijk zijn. Daar waar zij in de oorspronkelijke situatie de zekerheid had dat WAR het pand 667 nog tot 1 januari 2007 zou moeten doorhuren, zou zij in de gedachtegang van de Maatschap en WEA zonder enige tegenprestatie afstand hebben gedaan van die zekerheid.
Blijkens het voorstel van ISO zouden verder alle bepalingen van de oorspronkelijke huurovereenkomsten gelijk blijven, hetgeen door WAR in haar tegenvoorstel niet is weersproken. Gelet daarop geldt in beginsel dat de huurovereenkomsten per 1 augustus 2008 voor onbepaalde tijd zouden gaan lopen.
3. Volgens [eiseres] was toen echter sprake van voortzetting voor de bepaalde tijd van vijf jaar. De Maatschap zou zich daartoe hebben verplicht in ruil voor de vervanging van de kozijnen van het gehuurde, tot welke investering [eiseres] destijds niet gehouden was. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [eiseres] naar haar e-mail van 7 juli 2009 waarin zij spreekt over “prolongatie”. Volgens de Maatschap en WEA is van een dergelijke afspraak nooit sprake geweest. De vervanging van de kozijnen behoorde tot de normale onderhoudsverplichtingen van [eiseres] en zij had al eerder toegezegd tot vervanging te zullen overgaan. Partijen hebben in 2007 wel een gesprek gehad over door [eiseres] te plegen investeringen, maar toen ging het vooral over de zonwering en is in elk geval niet gesproken over verlenging van de huur voor bepaalde tijd. Daarmee kwam [eiseres] pas toen WEA en de Maatschap kenbaar maakten de huur te willen beëindigen, aldus WEA en de Maatschap. Volgens [eiseres] zijn Schol en Zonjee van WAR in juli 2007 op haar kantoor geweest om over verlenging van de huurovereenkomst te praten. In dat gesprek zijn partijen een verlenging voor vijf jaar overeengekomen, waarna [eiseres] tot (onverplichte) vervanging van de kozijnen is overgegaan.
4. Laatstgenoemde stelling, die door de Maatschap en WEA gemotiveerd is betwist en waarvan niets op papier is vastgelegd, valt naar het oordeel van de kantonrechter niet te rijmen met de e-mail van [eiseres] van 7 juli 2009 waarin zij aangeeft bij prolongatie van de huurovereenkomsten bereid te zijn de kosten van vervanging van de zonneschermen voor haar rekening te nemen. Immers, als WAR zich in 2007 al tot verlenging voor de bepaalde tijd van vijf jaar had verbonden, dan valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom aan de vervanging van de zonneschermen de voorwaarde van prolongatie verbonden was.
5. Partijen hebben op 6 juli 2009 gesproken over het vervangen van de zonneschermen. Vervolgens heeft [eiseres] bij e-mail van 7 juli 2009 aangegeven bereid te zijn een deel van de kosten daarvan te betalen bij prolongatie van de huurovereenkomst. Volgens [eiseres] moet onder prolongatie worden verstaan een verlenging voor vijf jaar en moet de WAR dit ook zo hebben begrepen. Nu er vanuit moet worden gegaan dat de huurovereenkomsten per 1 augustus 2008 al voor onbepaalde tijd waren gaan lopen, lag het niet voor de hand dat WAR zich weer voor bepaalde tijd wilde binden te minder nu het door [eiseres] te vergoeden bedrag (nog geen € 6.000,-) nog niet eens gelijk staat aan één maand huur voor beide panden. Daar komt bij dat de term “prolongatie” in de mail niet is toegelicht en dat die term niet automatisch en onontkoombaar tot de conclusie leidt dat een verlenging van vijf jaar ingaande op 1 augustus 2008 bedoeld is. Ten slotte valt in het licht van de stelling van [eiseres] dat de huur per 1 augustus 2008 voor vijf jaar was verlengd, de tekst van haar e-mail van 8 december 2010 niet te begrijpen. Daarin wordt immers het al of niet verlengen van de huurovereenkomsten aan de orde gesteld. [eiseres] stelt wel dat het in die mail ging om verlenging per 1 augustus 2013, maar dat komt de kantonrechter gelet op de tijd die er nog lag tussen die mail en het tijdstip van mogelijke verlenging, niet geloofwaardig voor.
Bovendien heeft de verdere tekst van de mail alleen nog betrekking op de huurprijs voor 2011, zodat het ook gelet daarop niet voor de hand ligt dat de e-mail zag op verlenging per 1 augustus 2013. De e-mail moet daarom zien op al of niet verlenging op de korte termijn en ook dat is een aanwijzing dat partijen geen verlenging voor vijf jaar ingaande op 1 augustus 2008 zijn overeengekomen of dat zulks de bedoeling van beide partijen is geweest. De conclusie is dan ook dat de huurovereenkomsten per 1 augustus 2008 voor onbepaalde tijd zijn gaan lopen en derhalve opzegbaar waren.
6. De vraag is vervolgens welke opzegtermijn daarbij in acht genomen moest worden. Volgens de Maatschap en WEA was een opzegtermijn van drie maanden bij gebreke van enig andersluidend beding, voldoende. Volgens [eiseres] moet de opzegtermijn tenminste twaalf maanden zijn.
7. In de huurovereenkomst voor pand 667A is alleen ten aanzien van de opzegging na de eerste vijf jaar een opzegtermijn van twaalf maanden opgenomen. Voor een verlenging na de tweede vijf jaar is ten aanzien van de duur noch ten aanzien van de opzegtermijn iets geregeld. In de huurovereenkomst voor pand 667 is een opzegtermijn van steeds twaalf maanden opgenomen. In de brief van 15 december 1999 heeft [eiseres] voorgesteld voor beide huurovereenkomsten een opzegtermijn vast te stellen van tenminste twaalf maanden voorafgaande aan de afloopdatum en, behoudens enkele andere punten, voor het overige de geldende condities van kracht te laten zijn. In de reactie van 22 december 1999 heeft de Maatschap op het punt van de opzegtermijn geen wijzigingen voorgesteld.
8. De Maatschap en WEA stellen dat nu zij niet uitdrukkelijk akkoord zijn gegaan met de door [eiseres] voorgestelde opzegtermijn van twaalf maanden, zij daaraan ook niet gebonden zijn. Die stelling gaat niet op. Uit de reactie van WAR van 22 december 1999 en haar verdere gedragingen kon en mocht [eiseres] afleiden dat WAR akkoord was met haar voorstel van 15 december 1999 behoudens voor zover WAR wijzigingen voorstelde.
9. De Maatschap en WEA betogen voorts dat nu bij de opzegtermijn is bepaald dat deze geldt twaalf maanden voorafgaande aan de afloopdatum, deze uitsluitend betrekking heeft op opzegging bij bepaalde tijd, waarvan thans geen sprake is. Derhalve moet volgens de Maatschap en WEA aansluiting worden gezocht bij de wet en is een opzegtermijn van drie maanden voldoende. Naar het oordeel van de kantonrechter gaat deze redenering niet op. Blijkens het voorstel van 15 december 1999 was het de bedoeling om de afloopdata en opzegtermijnen te synchroniseren. Voor pand 667 gold ook bij opzegging tijdens de onbepaalde tijd al een termijn van twaalf maanden. Het ligt volstrekt niet voor de hand dat [eiseres] met haar voorstel heeft bedoeld die opzegtermijn alleen nog te laten gelden voor opzegging aan het einde van een bepaalde tijd. Te minder omdat [eiseres] in haar voorstel van 15 december 1999 voor het overige heeft verwezen naar de reeds bestaande voorwaarden, waarbij voor pand 667 (het grootste deel van het gehuurde) al een opzegtermijn van twaalf maanden gold. De stelling van de Maatschap en WEA dat juist aansluiting is gezocht bij het huurcontract voor pand 667A, wordt verworpen. Dat gold weliswaar voor de huurtermijnen, maar voor andere onderdelen, zoals de huurprijsindexering, is juist weer aansluiting gezocht bij het recentere contract van pand 667.
10. Ten slotte beroepen de Maatschap en WEA zich ter zake van de opzegtermijn nog op artikel 2.5 van de huurovereenkomst voor pand 667. Daarin staat dat een opzegging die is gedaan op een kortere termijn dan is voorgeschreven, niettemin geldt als ware zij gedaan met inachtneming van de voorgeschreven termijn. Volgens de Maatschap en WEA volgt hieruit, naar de kantonrechter begrijpt, dat de opzegtermijn van twaalf maanden niet bindend was, hetgeen volgens hen ondersteund wordt door de door hen overgelegde verklaring van de heer [ZZZ], voormalig vennoot. Ook deze stelling wordt verworpen. De betreffende bepaling is een standaard conversiebepaling waaruit volgt dat een opzegging die is gedaan tegen een te korte termijn (drie maanden) geacht wordt te zijn gedaan tegen de overeengekomen termijn (twaalf maanden) zonder dat een nieuwe opzegging noodzakelijk is. Geenszins kan daaruit worden afgeleid dat partijen daarmee hebben beoogd een niet bindende opzegtermijn overeen te komen. De verklaring van [ZZZ], die spreekt over een niet afdwingbare beleefdheidstermijn van maximaal twaalf maanden, maakt het voorgaande niet anders: uit het huurcontract volgt immers dat de opzegtermijn van twaalf maanden wel afdwingbaar is.
11. Gelet op het voorgaande moet er van uit worden gegaan dat de huurovereenkomst voor pand 667 is opgezegd tegen 1 september 2012, zodat de huurprijs nog tot dat moment verschuldigd is. Voor de huurovereenkomst met betrekking tot pand 667a geldt op grond van artikel 3:42 BW hetzelfde.
12. [eiseres] stelt vervolgens dat de opzegging van 29 augustus 2011 nietig althans niet rechtsgeldig is wegens de volgende redenen. Ten eerste omdat is opgezegd tegen 1 januari 2011 (een reeds verstreken datum), ten tweede omdat de opzegging is gericht aan ISO ter attentie van een zekere mevrouw [YYY] (niet zijnde de verhuurder) en ten derde omdat de opzegging is verricht door WEA, niet zijnde de huurder.
13. De stelling dat is opgezegd tegen een onjuiste datum, kan niet tot nietigheid of niet-rechtsgeldigheid leiden. Naar [eiseres] heeft kunnen en moeten begrijpen is ten aanzien van de datum sprake geweest van een verschrijving en is 1 januari 2012 bedoeld. Opzegging tegen een datum die reeds maanden voor die opzegging verstreken is, is immers niet mogelijk.
14. Ook de omstandigheid dat de opzegging strikt genomen aan de verkeerde partij is gericht, in die zin dat ISO op het moment van opzegging geen verhuurster meer was, leidt niet tot nietigheid of tot niet-rechtsgeldigheid. Van belang is alleen of de verhuurder de opzegging heeft ontvangen en derhalve kennis heeft kunnen nemen van de opzegging. Dat daarvan sprake is geweest, blijkt uit het feit dat [eiseres], voorheen [YYY] geheten en directeur / groot aandeelhouder van ISO, de opzegging voor ontvangst heeft ondertekend en naar aanleiding van die opzegging ook heeft geacteerd.
15. Ten slotte heeft [eiseres] aangevoerd dat van een geldige opzegging geen sprake kan zijn, omdat WEA heeft opgezegd en gehuurd werd door de Maatschap, zodat de vier maten van die maatschap hadden moeten opzeggen. In dat verband hebben de Maatschap en WEA aangevoerd dat gedaagde sub 1 en gedaagde sub 3 per 1 januari 2009 uit de WAR zijn getreden en dat de bedrijfsactiviteiten van WAR zijn ondergebracht in WEA. Laatstgenoemde is in de rechten en plichten van WAR getreden, terwijl WAR is opgehouden te bestaan. Vanaf haar oprichting is WEA de huur gaan betalen. [eiseres] heeft dat altijd geaccepteerd en daarmee ook geaccepteerd dat het huurderschap van WAR op WEA is overgegaan.
16. Uitgangspunt in deze is dat een partij niet buiten haar om of tegen haar wil met een andere contractspartij geconfronteerd kan worden en dat ingevolge artikel 6:159 BW voor een contractsoverdracht, de instemming van de wederpartij (in dit geval [eiseres]) noodzakelijk is. Die instemming kan, anders dan de Maatschap en WEA betogen, niet worden afgeleid uit de enkele omstandigheid dat [eiseres] huurbetalingen door WEA heeft geaccepteerd. Het staat een huurder immers vrij om de huur door een ander te laten betalen. De stelling van de Maatschap en WEA dat met [eiseres] is besproken dat WEA de huurverplichtingen van de Maatschap had overgenomen, is in het licht van het verweer van [eiseres] op dat punt, onvoldoende onderbouwd. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de Maatschap althans de voormalige maten, nog immer als huurder(s) moet(en) worden aangemerkt in die zin dat [eiseres] de Maatschap aansprakelijk kan houden voor de nakoming van de huurovereenkomst.
17. Het voorgaande wil echter niet zeggen dat de huuropzegging van 29 augustus 2011 daardoor nietig of niet-rechtsgeldig is. Het gaat er immers om of [eiseres] als verhuurster heeft kunnen en moeten begrijpen dat haar huurster wenste te komen tot beëindiging van de huurovereenkomsten. Dat dit het geval was, blijkt niet alleen uit de tekst van de brief, maar ook uit de e-mail van 21 juli 2011 waarin staat dat al eerder gesproken is over beëindiging van de huur en uit de correspondentie die is gevolgd na de opzegging. Onder die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om de opzeggingsbrief van 29 augustus 2011 als nietig of ongeldig te beschouwen.
18. De conclusie van het voorgaande is dat de Maatschap nog tot 1 september 2012 aan de huurovereenkomsten gebonden is. De gevorderde verklaring voor recht zal in die zin worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen. De vordering tot betaling van de huurtermijnen tot die datum is toewijsbaar. De over de achterstallige huur gevorderde rente is niet weersproken en als daadwerkelijk geleden schade, eveneens toewijsbaar. De proceskosten komen voor rekening van de Maatschap omdat deze grotendeels in het ongelijk wordt gesteld.
De beslissing
De kantonrechter:
- verklaart voor recht dat de onderhavige tussen partijen bestaande huurovereenkomsten per 1 september 2012 eindigen;
- veroordeelt gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van € 21.386,65 exclusief BTW te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 januari 2012 tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk tot betaling van de huurtermijnen vanaf
1 april 2012 tot 1 september 2012 inzake de panden Hoofdweg 667 en 667a te Hoofddorp, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van opeisbaarheid van deze huurtermijnen tot aan de dag van de algehele voldoening;
- veroordeelt gedaagden 1 tot en met 4 hoofdelijk tot betaling van de proceskosten, die aan de kant van [eiseres] tot en met vandaag worden begroot op de volgende bedragen:
dagvaarding € 90,64
griffierecht € 437,00
salaris gemachtigde € 1.400,00
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.J. Dijk en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van bovengenoemde datum in aanwezigheid van de griffier.