zaaknummer / rolnummer: 146115 / HA ZA 08-669
Vonnis van 19 december 2012
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
EUCLAIM B.V.,
gevestigd te Schiphol-Rijk, gemeente Haarlemmermeer,
eiseres,
advocaat mr. J.H. van den Sigtenhorst te Zutphen,
de naamloze vennootschap
MARTINAIR HOLLAND N.V.,
gevestigd te Luchthaven Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,
gedaagde,
advocaat mr. E. Peeters te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Euclaim en Martinair genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Euclaim houdt zich bezig met het incasseren van vergoedingen waarop passagiers van vliegtuigen aanspraak menen te hebben op grond van EG-verordening nummer 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van de gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten (verder: de Verordening).
2.2. Martinair exploiteert een luchtvaartonderneming.
2.3. Volgens het door Martinair gehanteerde vluchtschema zou Martinair op 5 juli 2007 onder vluchtnummer MP 815 een passagiersvlucht uitvoeren met een Boeing 767. Deze zou om 14.30 uur lokale tijd vanuit Amsterdam vertrekken en om 15.30 uur lokale tijd op de luchthaven van Calgary, Canada, landen. Vervolgens zou de vlucht om 17.15 uur lokale tijd vanuit Calgary naar Edmonton, Canada, vliegen, om daar op 18.00 uur lokale tijd aan te komen. Vanuit Edmonton zou om 19:15 uur lokale tijd terug worden gevlogen naar Amsterdam, waar de vlucht op 6 juli 2006 om 11.55 uur lokale tijd zou arriveren.
2.4. Martinair heeft bedoelde vlucht uitgevoerd op 6 juli 2007. De vertrektijd uit Amsterdam was 15.19 uur, uit Calgary 18.15 uur, en uit Edmonton 20.05 uur (lokale tijden). Aldus zijn alle onderdelen van vlucht MP 815 meer dan 24 uur later dan de geplande vertrektijden vertrokken.
2.5. Van de passagiers die de in 2.3. bedoelde vlucht hadden geboekt hebben 46 personen, waarvan de namen als productie 2 aan de dagvaarding zijn gehecht (verder te noemen: de passagiers), de aanspraken die zij uit hoofde van de Verordening jegens Martinair menen te hebben gecedeerd aan Euclaim, bij afzonderlijke onderhandse akten. Euclaim heeft Martinair hiervan bij brief van 2 april 2008 mededeling gedaan.
2.6. Euclaim heeft Martinair schriftelijk verzocht om betaling van bedragen van € 600,00 per persoon van wie zij de vordering gecedeerd heeft gekregen. Martinair heeft betaling geweigerd, stellend dat de passagiers daar geen recht op hebben.
3. Het geschil
3.1. Euclaim vordert, samengevat:
- een verklaring voor recht dat in dit geval de vertraging van ruim 24 uur van vlucht MP 815 moet worden gekwalificeerd als en gelijkgesteld met een annulering van de vlucht in de zin van artikel 2 onder I van de Verordening, en dat de desbetreffende passagiers daarom jegens Martinair aanspraak kunnen maken op een vergoeding van € 600,-- per passagier op grond van artikel 5 lid 1 juncto artikel 7 van de Verordening;
- veroordeling van Martinair bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, tot betaling van een bedrag van € 30.136,--, bestaande uit een bedrag van € 27.600,00 aan compensatiebedragen, rente en kosten, en te vermeerderen met nadien vervallen rente en proceskosten.
3.2. Euclaim legt aan haar vordering, zakelijk weergegeven, primair ten grondslag dat sprake is van annulering van vlucht MP 815, zodat Martinair op grond van artikel 5 van de Verordening gehouden is de betrokken passagiers te compenseren conform artikel 7 van de Verordening. Zij stelt in dit verband dat de met de passagiers gesloten vervoersovereenkomst een resultaatsverbintenis is die niet kan worden nagekomen indien de passagier niet op de overeengekomen dag wordt vervoerd. De op 6 juli 2007 uitgevoerde vlucht moet daarom volgens Euclaim worden geacht een vervangende vlucht te zijn, en niet de oorspronkelijk overeengekomen vlucht. Aldus is volgens Euclaim sprake van annulering van vlucht MP 815, als bedoeld in artikel 2 sub l van de Verordening. Dit geldt volgens Euclaim te meer daar Martinair er bewust voor gekozen heeft de geplande vlucht niet uit te voeren. In dit verband stelt Euclaim dat er geen sprake is van een overmachtsituatie aan de zijde van Martinair in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening.
Subsidiair legt Euclaim, zakelijk weergegeven, aan haar vordering ten grondslag dat sprake is van een zodanig langdurige vertraging van de vlucht dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gelijk te stellen is met een annulering, zodat de passagiers van vlucht MP 815 ook op grond daarvan ex artikel 5 lid 1 juncto artikel 7 van de Verordening jegens Martinair aanspraak hebben op vergoeding van € 600,-- per persoon. Daartoe stelt zij dat de mate van overlast en ongemak voor een passagier tengevolge van een annulering gelijk is aan de overlast en het ongemak waarmee een passagier wordt geconfronteerd in het geval van een langdurige vertraging. Er is geen objectieve rechtvaardigingsgrond is om een passsagier die de ongemakken ondervindt van een langdurige vertraging geen recht op compensatie toe te kennen, aldus Euclaim.
3.3. Martinair voert verweer.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Op grond van artikel 3 lid 1 van de Verordening is de Verordening - beknopt weergegeven - van toepassing op:
a) passagiers die vertrekken vanaf een luchthaven die gelegen is op het grondgebied van een EU lidstaat, alsmede op
b) passagiers die vertrekken vanaf een in een derde land gelegen luchthaven naar een luchthaven op het grondgebied van een EU-lidstaat indien de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert een communautaire luchtvaartmaatschappij is, tenzij zij bepaalde voordelen of compensatie hebben ontvangen en bijstand hebben gekregen in dat derde land.
Reeds hieruit blijkt dat het verweer van Martinair dat de Verordening in de onderhavige zaak niet van toepassing is, omdat de vertraging is ontstaan in Calgary, Canada en de passagiers aldaar bijstand hebben ontvangen, faalt. Martinair erkent immers dat zij de passagiers slechts bijstand heeft verleend en geen compensatie of andere voordelen heeft verstrekt. Aan de voorwaarden voor de in artikel 3 lid 1 sub b van de Verordening genoemde uitzondering op de toepasselijkheid van de Verordening is derhalve niet voldaan. Bij de verdere beoordeling van het geschil geldt derhalve als uitgangspunt dat de Verordening op de onderhavige zaak van toepassing is.
4.2. Naar het oordeel van de rechtbank betoogt Martinair terecht dat in het onderhavige geval geen sprake was van annulering van de vlucht, maar van vertraging in de zin van artikel 6 van de Verordening. Artikel 2 onder l van de Verordening bepaalt dat sprake is van “annulering” in geval van: “het niet uitvoeren van een geplande vlucht waarop ten minste één plaats was geboekt”. De vlucht stond oorspronkelijk gepland om te worden uitgevoerd op 5 juli 2007 onder vluchtnummer MP 815. De vlucht is vervolgens, nog steeds onder vluchtnummer MP 815, uitgevoerd op 6 juli 2007. Op 6 juli 2007 waren, zoals Martinair onbetwist heeft aangevoerd, volgens het normale vluchtschema van Martinair geen vluchten naar Canada gepland. Martinair heeft eveneens onbetwist aangevoerd dat de eerstvolgende vergelijkbare vlucht naar Canada volgens het normale vluchtschema van Martinair pas plaats zou vinden op 13 juli 2007. Indien de vlucht van 5 juli 2007 volledig zou zijn geannuleerd, zou de eerstvolgende vlucht dus pas op 13 juli 2007 hebben kunnen plaatsvinden. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat geen sprake is van annulering van de vlucht, maar van vertraging.
4.3. Het voorgaande brengt met zich dat de gevorderde verklaring voor recht niet kan worden toegewezen.
4.4. Ook de primaire grondslag van de door Euclaim ingestelde geldvordering, inhoudende dat Martinair wegens annulering van de vlucht gehouden is de passagiers financieel te compenseren, kan op grond van het voorgaande niet slagen.
4.5. Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de geldvordering, inhoudende dat Martinair tot financiële compensatie van de passagiers gehouden is, omdat sprake is van een zodanig langdurige vertraging van de vlucht dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid gelijk te stellen is met een annulering en er geen objectieve rechtvaardigingsgrond is om een passagier die de ongemakken ondervindt van een langdurige vertraging geen recht op compensatie toe te kennen, geldt het volgende.
4.6. Euclaim heeft haar subsidiaire standpunt reeds in de dagvaarding (paragraaf 61 en verder) ingenomen. De verwijzing naar het na de dagvaarding gewezen Sturgeon-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van 19 november 2009 (in de gevoegde zaken C-432/07 en C-402/07), betreft een onderbouwing van dit standpunt en niet een nieuwe, zelfstandige grondslag van de vordering. De rechtbank volgt Martinair dan ook niet in haar bij conclusie van dupliek ingenomen standpunt dat Euclaim in strijd met de goede procesorde bij conclusie van repliek een nieuwe grondslag aan de vordering zou hebben toegevoegd, dan wel haar eis zou hebben gewijzigd, door te betogen dat sprake is van een vertraging die op grond van de Verordening en het Sturgeon-arrest aanleiding geeft tot compensatie. Daarbij komt dat Martinair in haar conclusie van antwoord reeds vooruitgelopen is op het door haar verwachte beroep van Euclaim op het Sturgeon-arrest, zodat niet valt in te zien dat Martinair in haar verdediging is geschaad doordat Euclaim zich pas bij conclusie van repliek op het Sturgeon-arrest heeft beroepen.
4.7. Partijen hebben in hun conclusies uitgebreid stilgestaan bij de vraag of passagiers in geval van langdurige vertraging van hun vlucht recht hebben op financiële compensatie. Deze vraag is in het Sturgeon-arrest bevestigend beantwoord. In het Sturgeon-arrest heeft het HvJEU - onder meer - voor recht verklaard:
“De artikelen 5, 6 en 7 van verordening nr. 261/2004 moeten aldus worden uitgelegd dat passagiers van vertraagde vluchten voor de toepassing van het recht op schadevergoeding met passagiers van geannuleerde vluchten kunnen worden gelijkgesteld en aldus aanspraak kunnen maken op de in artikel 7 van deze verordening bedoelde compensatie, wanneer zij door een vertraging van de vlucht drie of meer uren tijd verliezen, dat wil zeggen wanneer zij hun eindbestemming drie of meer uren na de door de luchtvaartmaatschappij oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereiken. Een dergelijke vertraging verleent de passagiers evenwel geen recht op compensatie indien de luchtvaartmaatschappij kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden, dat wil zeggen van omstandigheden waarop de luchtvaartmaatschappij geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen.
Artikel 5, lid 3, van verordening nr. 261/2004 moet aldus worden uitgelegd dat een technisch probleem aan een luchtvaartuig dat de annulering of de vertraging van een vlucht tot gevolg heeft, niet onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van deze bepaling valt, tenzij dit probleem voortvloeit uit gebeurtenissen die wegens hun aard of hun oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en deze hierop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen.”
4.8. Volgens Martinair biedt dit arrest geen adequate basis voor de onderhavige vordering. Zij betoogt dat het recht van compensatie bij vertraging in strijd is met het IATA-arrest (HvJEU 10 januari 2006, zaak C-344/04, Jur. 2006, p. I-403, NJ 2006/372), het Verdrag tot het brengen van eenheid in enige bepalingen inzake het internationale luchtvervoer (Verdrag van Montreal), de tekst van de Verordening, de bedoelingen van de Europese wetgever, het gelijkheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel en het rechtszekerheid beginsel. Op grond hiervan heeft Martinair bij conclusie van dupliek betoogd dat de rechtbank prejudiciële vragen zou moeten stellen aan het HvJEU, althans dat de rechtbank zou moeten wachten op de beantwoording van de reeds in andere zaken over deze kwestie aan het HvJEU gestelde prejudiciële vragen.
4.9. Inmiddels heeft het HvJEU op 23 oktober 2012 een arrest gewezen in de gevoegde zaken C-581/10 en C-629/10 (Nelson/Lufthansa en TUI Travel e.a./Civil Aviation Authority) - onder meer - voor recht verklaard dat de artikelen 5 tot en met 7 van de Verordening aldus moeten worden uitgelegd
“dat passagiers van een vertraagde vlucht krachtens deze verordening recht op compensatie hebben wanneer zij wegens deze vlucht drie uur tijdverlies of meer lijden, dat wil zeggen wanneer zij drie uur na de door de luchtvervoerder oorspronkelijk geplande aankomsttijd of later hun eindbestemming bereiken. Passagiers hebben wegens een dergelijke vertraging evenwel geen recht op compensatie wanneer de luchtvervoerder kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen, dat wil zeggen van omstandigheden waarop de luchtvervoerder geen daadwerkelijke invloed kon uitoefenen”.
4.10. Dit oordeel laat niet aan duidelijkheid te wensen over. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de passagiers van vlucht MP815 hun bestemming meer dan drie uur later dan de geplande aankomsttijd hebben bereikt en Martinair zich er (expliciet) niet op beroept dat de vertraging een gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen, hebben de passagiers blijkens het voorgaande recht op compensatie. Er is dan ook geen reden om in te gaan op het verweer van Martinair voor zover dat betrekking heeft op het eerder door het HvJEU gewezen Sturgeon-arrest.
4.11. Gelet op het voorgaande is Martinair jegens de passagiers tot compensatie gehouden. Nu Euclaim is gecedeerd in de rechten van de passagiers en Martinair de hoogte van de gevorderde geldsom niet heeft bestreden, ligt de geldvordering van Euclaim voor toewijzing gereed.
4.12. Martinair bestrijdt de gevorderde wettelijke rente verschuldigd te zijn. Zij voert hiertoe in de eerste plaats aan dat de vordering reeds 2,5 jaar voordat het Sturgeon-arrest werd gewezen is ingesteld, op een moment dat niemand kon voorzien dat ook voor vertraging van vluchten compensatie verschuldigd zou zijn. De rechtbank volgt Martinair hierin niet. Het HvJEU heeft in het Sturgeon-arrest niet een nieuwe rechtsregel geschapen, maar uitleg gegeven aan de Verordening. Aldus kan niet worden volgehouden dat de vordering niet vóór het Sturgeon-arrest kan zijn ontstaan.
4.13. Euclaim kan echter niet worden gevolgd in haar betoog dat het verzuim van rechtswege is ingetreden op grond van artikel 6:83 sub a BW, wegens het verstrijken van een fatale termijn. Euclaim legt aan haar vordering immers niet ten grondslag dat Martinair in verzuim is ten aanzien van de verplichting om de passagiers te vervoeren (dit verzuim is gezuiverd door de passagiers alsnog, zij het vertraagd, te vervoeren), maar op de stelling dat Martinair in verzuim is ten aanzien van de verplichting tot betaling van compensatie. De verplichting tot betaling van compensatie kan niet gelijk gesteld worden met een verplichting tot betaling van schadevergoeding in de zin van artikel 6:74 lid 1 BW (vgl. HvJEU in de zaak Nelson/Lufthansa en TUI Travel e.a./Civil Aviation Authority), zodat artikel 6:83 sub b BW evenmin van toepassing is. Martinair voert dan ook terecht aan dat het verzuim pas is ingetreden na ingebrekestelling. In het onderhavige geval heeft Euclaim zich pas bij dagvaarding voor het eerst op het standpunt gesteld dat Martinair compensatie verschuldigd was, omdat langdurige vertraging naar zijn gevolgen gelijk te stellen is met annulering. Tot die tijd legde Euclaim onverkort, en zoals hiervoor is overwogen ten onrechte, aan haar geldvordering ten grondslag dat de vlucht was geannuleerd. De gevorderde wettelijke rente zal dan ook worden toegewezen vanaf de dag der dagvaarding.
4.14. In de conclusie van repliek heeft Euclaim gesteld dat zij daadwerkelijk buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt en onbetwist gesteld dat Euclaim aan Martinair herhaaldelijk sommatiebrieven heeft gestuurd en met Martinair heeft gecorrespondeerd in de hoop een minnelijke regeling te kunnen treffen. Daarmee staat vast dat de door Euclaim gestelde werkzaamheden meer hebben omvat dan de verzending van een (eventueel herhaalde) aanmaning, het doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden toegewezen. Vergoeding van een bedrag tot een beloop van twee punten van het toepasselijke liquidatietarief is in het algemeen redelijk. Niet is gebleken van enige omstandigheid die aanleiding geeft de buitengerechtelijke kosten toe te wijzen tot een hoger bedrag. De rechtbank zal de gevorderde buitengerechtelijke kosten dan ook matigen tot een bedrag gelijk aan twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, zijnde € 1.158,00.
4.15. Martinair zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Euclaim worden begroot op:
- dagvaarding € 71,80
- vast recht: € 665,00
- salaris advocaat: € 1.158,00
Totaal: € 1.894,80
5.1. veroordeelt Martinair tot betaling aan Euclaim van een bedrag van € 27.600,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag, te rekenen vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
5.2. veroordeelt Martinair in de proceskosten, aan de zijde van Euclaim tot op heden begroot op € 1.894,80
5.3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
5.4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.I. de Vreese-Rood, mr. M.J. Smit en mr. S. Sicking en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2012.?