uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 december 2012 in de zaak tussen
[naam eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr. I.M. Borggreve),
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad, verweerder
(gemachtigde: mr. B.S. Abdoelkariem).
Bij besluit van 28 maart 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eisers inschrijving als woningzoekende toegekende urgentie vervallen verklaard, omdat eiser een voor hem passende woning heeft geweigerd.
Bij besluit van 22 juni 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft bij besluit van 7 augustus 2012 het bestreden besluit aangepast. Op grond van het bepaalde in de artikelen 6:18 en 6:19 Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep geacht mede te zijn gericht tegen dit nieuwe besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was [naam regiomedewerker], regiomedewerker van het Centrum Internationale Kinderontvoering, ter zitting aanwezig.
1. Eiser is alleenstaande ouder en de vader van [naam kind], geboren op [geboortedatum]. Dit kind is na de scheiding van de ouders aan eiser toegewezen. De uit Nigeria afkomstige moeder van [naam kind] heeft op dit moment, op grond van een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, geen contact met haar dochter. Eiser en [naam kind] wonen op een voor de moeder geheim adres. In een rapportage behorende bij een door de rechtbank Amsterdam verzocht beschermingsonderzoek heeft de Raad voor de Kinderbescherming (RvdK) abusievelijk het adres van de school van [naam kind] opgenomen. Deze rapportage is ook aan de moeder toegestuurd. Uit vrees dat de moeder, nu zij de school –en wellicht ook het adres van eiser – kent, [naam kind] zal ontvoeren, heeft eiser een verzoek om een voorrangsindicatie voor een andere woning binnen Zaanstad ingediend. De RvdK heeft bij brief van 25 augustus 2011 eisers aanvraag om een woningurgentie ondersteund. Hij acht een ontvoeringsdreiging met betrekking tot [naam kind] reëel. Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 16 september 2011 per 14 september 2011 aan eisers registratie als woningzoekende een sociale indicatie toegekend. Bij brief van 13 maart 2012 heeft verweerder aan eiser per 2 april 2012 een woning aangeboden, gelegen aan de [adres] te [woonplaats]. Eiser heeft dit aanbod geweigerd, omdat deze woning gelegen is op de zesde woonlaag van een flatgebouw en eiser aan hoogte¬vrees lijdt. Hierop heeft verweerder het primaire besluit genomen. Bij het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij besluit van 7 augustus 2012, heeft verweerder dit primaire besluit gehandhaafd.
2. Verweerder baseert zijn besluit tot intrekking van de voorrangsindicatie op artikel 6, eerste lid, onderdeel C van de Verordening indicatiestelling woningen (hierna: de Verordening). Verweerder wijst erop dat deze bepaling het college opdraagt de voorrangs¬indicatie in te trekken wanneer, na afgifte van de voorrangsindicatie, ten minste één passende woonruimte is aangeboden. Onder passende woonruimte wordt verstaan een woonruimte conform de eerder verleende en inmiddels onherroepelijk vaststaande voorrangsindicatie. De urgentie in het geval van eiser geldt voor toewijzing van een flatwoning in Zaanstad. Eiser heeft tegen het besluit van 16 september 2011 geen bezwaar gemaakt, terwijl hij toen al wel aan hoogtevrees leed. De aangeboden woonruimte, een vierkamermaisonnette op de zesde etage van een flatgebouw aan de [adres], is volgens verweerder dan ook passend. Verweerder wijst er voorts op dat de flat aan de [adres] niet de eerste flat is die eiser is aangeboden. Eiser heeft eerder ook al een passende flat in Krommenie geweigerd. Buiten medeweten van verweerder is hem toen ten onrechte door de woningbouwvereniging een tweede kans gegeven. Verder wijst verweerder op de hardheidsclausule in artikel 10 van de Verordening. Volgens verweerder leidt intrekking van de voorrangsindicatie niet tot een onvoorzienbaar gevolg. Bovendien is volgens verweerder niet gebleken van zeer dringende redenen om af te wijken van de Verordening. Toepassing van de hardheidsclausule is dan ook niet aan de orde, aldus verweerder.
4. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde verklaard dat niet wordt betwist dat eiser lijdt aan hoogtevrees. Ten tijde van het nemen van het indicatiebesluit van 16 september 2011 was dat echter niet bij verweerder bekend. Verweerders gemachtigde heeft voorts verklaard dat, als eisers hoogtevrees op dat moment bekend zou zijn geweest, dit niet zou hebben geleid tot een indicatiebesluit voor een andere woning dan een flatwoning. Het ging immers om de veiligheid van het kind. Eiser kan voor hoogtevrees geen indicatie krijgen. Ook heeft verweerder ter zitting aangegeven dat de woningbouwvereniging [naam] beoordeelt of een woning passend is.
5. Eiser kan zich niet verenigen met het (gewijzigde) bestreden besluit. Hij stelt zich primair op het standpunt dat de aangeboden woonruimte aan de [adres] in [woonplaats] niet passend was, gelet op eisers hoogtevrees. Volgens eiser heeft hij bij zijn intakegesprek bij de woningbouwvereniging kenbaar gemaakt dat hij hoogtevrees heeft. Voor zover de weigering van de woonruimte in Krommenie ook een reden vormt om zijn urgentie in te trekken – dit is namelijk niet in het besluit op bezwaar gesteld – merkt eiser op dat deze evenmin passend was, gelet op de hoogte van de huur: € 680,-- per maand. Voor een dergelijke huur krijgt eiser geen huurtoeslag.
Subsidiair stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder toepassing had moeten geven aan de hardheidsclausule. In de visie van eiser zijn er zeer dringende redenen aanwezig die de toepassing hiervan rechtvaardigen. De ontvoeringsdreiging met betrekking tot [naam kind] blijft onverminderd reëel. Ter zitting heeft eiser zijn standpunt nader toegelicht.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
6. Artikel 6 van de Verordening luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘Het college trekt een indicatie in, indien:
A (………)
C. na afgifte van een voorrangsindicatie ten minste één passende woonruimte is aangeboden D. (………….)’
Artikel 10 van de Verordening luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘1. Het college is bevoegd in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar zijn oordeel tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening, indien daar zeer dringende redenen voor zijn.’
7. Eiser heeft zijn stelling dat hij lijdt aan hoogtevrees onderbouwd door het overleggen van twee verklaringen van zijn huisarts van respectievelijk 21 en 30 maart 2012.
De verklaring van 21 maart 2012 luidt als volgt:
‘[naam eiser] lijdt aan hoogtevrees. Ik hoop dat U hiermee rekening kan houden bij de toewijzing van een woning aan hem en zijn dochter. Ik zie hem op korte termijn niet van de hoogtevrees afkomen.’
De verklaring van 30 maart 2012 luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Een ander huis leek de oplossing maar het aanbod om op 6-hoog te gaan wonen gaat niet samen met de hoogtevrees van patiënt. Ik begreep van hem dat hij dit ook gemeld heeft bij de urgentieaanvraag. (…………). De hoogtevrees is hardnekkig en niet goed te beïnvloeden ben ik bang. Vaak is langdurige therapie nodig en daar ontbreekt nu de tijd voor.’
Verweerder heeft niet betwist dat eiser lijdt aan hoogtevrees.
8. Nu verweerder heeft verklaard dat, wanneer de hoogtevrees van eiser van aanvang af bekend geweest zou zijn, dit niet zou hebben geleid tot een ander indicatiebesluit, is de rechtbank – anders dan de voorzieningenrechter – van oordeel dat verweerder niet aan eiser kan tegenwerpen dat hij destijds niets heeft ondernomen tegen het indicatiebesluit van 16 september 2011. Het feit dat eiser aan hoogtevrees lijdt, zou in dat geval, zo heeft verweerders gemachtigde verklaard, immers niet tot een ander indicatiebesluit hebben geleid. Het is namelijk uiteindelijk de woningbouwvereniging die onderzoekt of een aangeboden woning passend is voor degene die een voorrangsindicatie heeft.
9. Verweerder heeft voormeld indicatiebesluit ingetrokken, omdat eiser een passende woning zou hebben geweigerd. Vaststaat dat de aan eiser aangeboden woning aan de [adres] te [woonplaats] ligt op de zesde woonlaag van een flatgebouw. Gelet op eisers hoogtevrees en de daarover door zijn huisarts opgestelde verklaringen, kan een dergelijke woning niet worden aangemerkt als passend. Nu verweerder de weigering van de woning in Krommenie niet ten grondslag heeft gelegd aan het besluit, is niet voldaan aan de voorwaarde dat tenminste één passende woonruimte is aangeboden. Er bestond dan ook voor verweerder geen grondslag het indicatiebesluit van 16 september 2011 vervallen te verklaren.
10. Het beroep is gegrond. De besluiten van 22 juni 2012 en 7 augustus 2012 moeten worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 6, onder C, van de Verordening. Hetgeen eiser overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking.
11. De rechtbank ziet voorts aanleiding onder toepassing van artikel 8:72, vierde lid, onder c, Awb zelf in de zaak te voorzien, het primaire besluit van 28 maart 2012 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten. Hierdoor herleeft het indicatiebesluit van 16 september 2011.
12. Daarnaast bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. In het bestreden besluit van 22 juni 2012 heeft verweerder eisers verzoek om vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten in bezwaar afgewezen. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Awb worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend door het bestuursorgaan vergoed op verzoek van de belanghebbende en voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Van dit laatste is in het geval van eiser sprake, nu verweerder ten onrechte het primaire besluit heeft gehandhaafd. De rechtbank ziet dan ook aanleiding verweerder op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht te veroordelen tot vergoeding van de door eiser in bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,--. De rechtbank kent een punt toe voor het bezwaarschrift en een punt voor het verschijnen ter hoorzitting. De waarde van een punt bedraagt € 437,--. De zwaarte van de zaak is gemiddeld.
13. De rechtbank ziet eveneens aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank een punt toe voor het beroepschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting. De zwaarte van de zaak is gemiddeld. Ook deze proceskosten bedragen in totaal € 874,--.
14. Omdat ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend op grond van de Wet op de rechtsbijstand, dient verweerder de proceskostenveroordeling te betalen aan de griffier van de rechtbank.
15. Tot slot zal de rechtbank verweerder gelasten het door eiser betaalde griffierecht van € 156,-- aan hem te vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten van 22 juni 2012 en 7 augustus 2012;
- herroept het primaire besluit van 28 maart 2012;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar en beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.748,-- , te betalen aan de griffier van de rechtbank;
- gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal € 156,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, rechter, in aanwezigheid van
P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 december 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.