uitspraak van de meervoudige kamer van 14 november 2012 in de zaak tussen
[naam eiser] en [naam eiseres], te [woonplaats], eisers,
(gemachtigde: mr. G.C.L. van de Corput),
de besliscommissie van Schadeschap Luchthaven Schiphol, verweerster,
(gemachtigde: mr. B.P.M. van Ravels).
Bij besluit van 21 juni 2006 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van eiseres om vergoeding van schade als gevolg van de uitbreiding van de luchthaven Schiphol afgewezen.
Bij besluit van 10 oktober 2011 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eisers gegrond verklaard en aan eisers een schadevergoeding toegekend van € 2.450,-, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 23 november 2004.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2012, alwaar het beroep gelijktijdig is behandeld met het beroep AWB 11/6159. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en mr. dr. M.L.P. van Houten. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en mr. G.M. van den Broek.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eisers zijn sinds 14 maart 2000 eigenaar en bewoner van de eengezinswoning aan [adres] te [woonplaats]. Op 16 november 2004 hebben eisers verweerster verzocht om vergoeding van schade bestaande uit waardevermindering van de woning ten gevolge van de uitbreiding van het luchtvaartterrein van de luchthaven Schiphol met een vijfde baan en het instellen van geluids- en veiligheidszones op basis van het Aanwijzingsbesluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 23 oktober 1996 (hierna: het Aanwijzingsbesluit).
2. Verweerster heeft het verzoek aanvankelijk - in afwijking van het advies van de adviescommissie van der Poel van 4 mei 2006 - afgewezen, omdat de woning van eisers onder het Luchthavenverkeersbesluit van 20 februari 2003 (Lvb 2003) in de geluidcontour tot 35 Kosteneenheden (Ke) was gelegen en er daarom geen sprake is van een planologische verslechtering. Daarbij heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat de geluidcontour van 35 Ke in beginsel als ondergrens wordt gehanteerd bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een zodanige toename van geluidbelasting, dat dit leidt tot een op geld waardeerbare waardevermindering van de woning.
3. Naar aanleiding van het gemaakte bezwaar en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 5 december 2007 (LJN: BB9458) op het hoger beroep van een (oud-)bewoner van Spaarndam (Goede) heeft, in het kader van de te nemen beslissing op bezwaar, de adviescommissie Van der Poel opnieuw advies uitgebracht. Zij heeft uiteindelijk geadviseerd een schadevergoeding van € 2.450,- toe te kennen wegens tijdelijke schade als gevolg van het Lvb 2003. Deze tijdelijke schade bestaat volgens de adviescommissie Van der Poel uit aantasting van het woongenot en aantasting van de huurwaarde van de woning die zich heeft voorgedaan vanaf het moment van ingebruikname van de vijfde baan per 1 juli 2003 tot de inwerkingtreding van het nieuwe Lvb 2004 op 1 september 2004, in totaal een periode van 14 maanden. De adviescommissie Van der Poel heeft de tijdelijke schade getaxeerd met toepassing van de standaard huurwaardebenadering van 5% van de jaarlijkse huurwaarde van de woning. De adviescommissie Van der Poel heeft het schadebedrag vastgesteld op € 175,- per maand en komt aldus tot een schadevergoeding van € 2.450,-.
4. Eisers hebben ten eerste de bevoegdheid van verweerster ter discussie gesteld. Volgens eisers is verweerster onbevoegd te beslissen op hun aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart. Op grond van dat artikel ligt de bevoegdheid bij de minister van Verkeer en Waterstaat (thans de minister van Infrastructuur en Milieu), aldus eisers. Het artikel, noch enig ander wettelijk voorschrift, biedt volgens eisers grondslag voor delegatie. Het delegatiebesluit van 14 januari 1999 kan niet op de bevoegdheid van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart van toepassing zijn, nu die bevoegdheid dateert van na het delegatiebesluit.
5. In artikel 8.31 van de Wet Luchtvaart is bepaald dat indien een belanghebbende ten gevolge van het luchthavenindelingbesluit of het luchthavenverkeerbesluit schade lijdt of zal lijden, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is verzekerd, Onze Minister van Verkeer en Waterstaat hem op aanvraag een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toekent.
Artikel 94 van de Wet gemeenschappelijke regelingen luidt:
1. Deelneming vanwege het Rijk geschiedt bij besluit van Onze betrokken minister. Het besluit regelt mede de gevolgen van de deelneming.
2. Indien vanwege het Rijk wordt deelgenomen aan een regeling waarbij gebruik wordt gemaakt van een bevoegdheid als bedoeld in artikel 8, wordt een besluit als bedoeld in het eerste lid aan de beide kamers der Staten-Generaal overgelegd. Het treedt in werking op een tijdstip dat nadat vier weken na de overlegging zijn verstreken bij besluit van Onze betrokken Minister wordt vastgesteld, tenzij binnen die termijn door of namens een der kamers of door ten minste een vijfde van het grondwettelijk aantal leden van een der kamers de wens te kennen wordt gegeven dat de inwerkingtreding van het besluit bij wet wordt geregeld.
Artikel 95 van de Wet gemeenschappelijke regelingen luidt:
Het bepaalde in de hoofdstukken I tot en met VII is van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat, wanneer het een regeling betreft met deelnemers bedoeld in de artikelen 93, onderdeel ben 94, eerste lid, de genoemde hoofdstukken ten aanzien van deze deelnemers zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing zijn.
Artikel 30, eerste lid en aanhef, van de Wet gemeenschappelijke regelingen luidt, voor zover van belang:
Aan het bestuur van het openbaar lichaam of aan het gemeenschappelijk orgaan kunnen bij de regeling ten aanzien van de belangen ter behartiging waarvan zij wordt getroffen, en voor het gebied waarvoor zij geldt, zodanige bevoegdheden van regeling en bestuur worden overgedragen als aan de besturen van de aan de regeling deelnemende gemeenten toekomen.
6. Ter behandeling van verzoeken om schadevergoeding die verband houden met de uitbreiding van het luchtvaartterrein Schiphol hebben onder meer de minister van Verkeer en Waterstaat, provinciale staten van Noord-Holland en de raden van een aantal gemeenten de Gemeenschappelijke Regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: de Regeling) vastgesteld.
Ingevolge artikel 9, lid 3a, van de Gemeenschappelijke Regeling is het algemeen bestuur van het Schadeschap Luchthaven Schiphol (hierna: het algemeen bestuur), onverminderd het bepaalde in artikel 19, bij uitsluiting bevoegd ter zake van de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 21 van het aanwijzingsbesluit.
In artikel 9, onder 3f, van de Regeling is bepaald dat het algemeen bestuur, onverminderd artikel 19, bij uitsluiting bevoegd is ter zake van de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart.
Ingevolge artikel 9, onder 3g, van de Regeling is het algemeen bestuur voorts bij uitsluiting bevoegd ter zake van de behandeling van en de beslissing op een aanvraag om vergoeding van schade welke het gevolg is van rechtmatige besluiten of feitelijke handelingen van of in opdracht van een of meer van de deelnemers, welke verband houden met de wet, het Luchthavenindelingbesluit of het Luchthavenverkeerbesluit.
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Regeling kan het algemeen bestuur een commissie instellen waaraan de in artikel 9 genoemde bevoegdheden kunnen worden overgedragen, verder te noemen: de besliscommissie.
7. De rechtbank is van oordeel dat de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 8.31 van de Wet luchtvaart kan worden overgedragen op grond van de artikelen 94 en 95 jo 30 van de Wet gemeenschappelijke regelingen. Op basis van die artikelen geldt geen beperking van overdracht van bevoegdheden en is slechts vereist dat de minister een besluit tot deelneming aan de gemeenschappelijke regeling neemt. Dat de minister een dergelijk besluit niet heeft genomen, legt eiseres niet aan haar standpunt ten grondslag. Bij besluit van 14 januari 1999 heeft het algemeen bestuur, dat in de Regeling diverse bevoegdheden toegekend heeft gekregen, al zijn bevoegdheden aan de besliscommissie overgedragen. In 2004 is de Regeling gewijzigd en is artikel 9, onder 3f, toegevoegd. Met deze wijziging van de Regeling heeft de minister zijn bevoegdheid te beslissen op een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 8.31 van de Wet luchtvaart gedelegeerd aan het algemeen bestuur. Aangezien het algemeen bestuur met het besluit van 14 januari 1999 al zijn bevoegdheden ten aanzien van aanvragen om schadevergoeding heeft overgedragen aan de besliscommissie, moet worden aangenomen dat daaronder vanaf 2004 is begrepen de bevoegdheid te beslissen over een aanvraag om schadevergoeding op grond van artikel 8.31 van de Wet Luchtvaart. De rechtbank acht verweerster gelet op het voorgaande dan ook bevoegd op het verzoek om schadevergoeding van eiseres te beslissen.
8. De rechtbank stelt allereerst vast dat eisers de grond dat verweerster ten onrechte heeft gesteld dat de geluidsbelasting onder Lvb 2003 de 35 Ke niet overschrijdt op haar perceel ter zitting hebben laten vallen.
9. Eisers hebben betoogd dat ten onrechte 1 juli 2003 als peildatum voor de tijdelijke schade van het Lvb 2003 wordt gehanteerd. Volgens eiseres is het moment van inwerkingtreding van het Lvb 2003 per 20 februari 2003 de peildatum, omdat de woning vanaf dat moment met de extra geluidsbelasting kon worden belast.
10. Zoals de rechtbank al eerder heeft beslist (zie de uitspraak van 17 februari 2010, LJN: BL5524) is voldoende aannemelijk dat de vijfde baan per 1 juli 2003 in gebruik is genomen, zodat schade als gevolg van het Lvb pas daadwerkelijk vanaf deze datum kan zijn ontstaan. Verder is aan de schade die een gevolg is van het Lvb 2003 een einde gekomen met de inwerkingtreding van het Lvb 2004 op 31 augustus 2004. Verweerster heeft derhalve terecht gesteld dat de tijdelijke schade is aangevangen op het moment van ingebruikneming van de vijfde baan, zijnde op 1 juli 2003, en de schade wordt geacht te zijn geëindigd op 31 augustus 2004 met de inwerkingtreding van het Lvb 2004.
11.a. Eisers betogen voorts dat de tijdelijke schade niet is geëindigd op 31 augustus 2004. Eisers hebben erop gewezen dat niet kan staande worden gehouden dat de huizenprijzen zich hebben hersteld na inwerkingtreding van het Lvb 2004. Ten tijde van het primaire besluit waren de huizenprijzen nog steeds niet op het niveau van vóór het Lvb 2003, aldus eisers. Ter onderbouwing hebben zij gewezen op een grafiek met daarin de huizenprijzenontwikkeling van woningen in Spaarndam-Oost, Spaardam-West en tussenwoningen in Nederland. Deze grafiek heeft de adviescommissie Van der Schans opgesteld naar aanleiding van het marktonderzoek naar transacties in Spaarndam in de periode 1990-2007. Eisers hebben daarbij met name gewezen op de prijsontwikkeling van tussenwoningen in Spaarndam-Oost in vergelijking met de prijsontwikkeling van tussenwoningen in Nederland.
11.b. Uit de grafiek waarop eiseres heeft gewezen, blijkt dat voor de woningen in Spaarndam vanaf 2004, nadat het Lvb 2004 in werking trad, een prijsstijging heeft plaatsgevonden die groter was dan de prijsontwikkeling voor tussenwoningen in Nederland. Dat de gemiddelde verkoopprijs van woningen in Spaarndam zich na de inwerkingtreding van het Lvb 2004 niet heeft hersteld tot een niveau dat overeenkomt met een niveau dat op grond van de prijsontwikkeling van woningen elders verwacht had mogen worden, zoals eiseres stelt, valt uit de grafiek dan ook niet af te leiden. De prijsontwikkeling van woningen in Spaarndam zoals in de grafiek weergegeven, hoeft voor verweerster dan ook geen aanknopingspunt op te leveren voor twijfel aan het oordeel van de adviescommissies met betrekking tot de tijdelijkheid van de schade die Lvb 2003 heeft veroorzaakt.
12. Voorts heeft eiseres betoogd dat het gaat om een tijdelijke genotsderving, zodat een vastgesteld bedrag aan schadevergoeding meer in de rede ligt dan de methode waarbij de huurwaarde voor en na wordt vergeleken en waarbij een vergoeding dus afhankelijk wordt gesteld van de waarde van de woning. Volgens eiseres valt niet in te zien waarom, in geval
van tijdelijke genotsderving, aan bewoners van een duurdere woning een hogere schadevergoeding toekomt.
13. In de rechtspraak is aanvaard dat in geval van tijdelijke derving van woongenot de schade kan worden bepaald op basis van de huurwaardemethode (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak (de Afdeling) van 20 september 2009, onder 2.10, LJN: AY8507). Dat de huurwaarde wordt vastgesteld op basis van de waarde van de woning is eveneens aanvaard (zie de uitspraak van de Afdeling van 12 januari 2005, LJN: AS2148). Deze grond slaagt derhalve niet.
14. Verder hebben eisers aangevoerd dat de adviescommissie Van der Poel niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de huuropbrengsten op jaarbasis circa 5% bedragen in plaats van 6% van de waarde van de woning.
15. Voorop staat dat een bestuursorgaan bij het vaststellen van de schadevergoeding in beginsel mag afgaan op een advies van een deskundige adviescommissie op het gebied van schade, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van dat advies naar voren zijn gebracht. Inzichten van deskundigen zijn in een geval als dit gebaseerd op kennis en ervaring. Een nadere onderbouwing van die inzichten kan dan ook niet in alle gevallen worden verlangd. Wel mag worden verlangd dat de gedachtegang van de adviescommissie duidelijk en voldoende controleerbaar is en dat haar advies voldoende basis biedt voor verdere besluitvorming (zie de uitspraak van de Afdeling van 13 november 1998, LJN: ZF3683). De rechtbank is van oordeel dat de door verweerster ingeschakelde adviescommissie te beschouwen is als een ervaren, onafhankelijke deskundigencommissie op het gebied van schade. Verweerster mag derhalve in beginsel afgaan op het door de adviescommissie uitgebrachte advies.
16. Uit de stukken blijkt dat verweerster met betrekking tot het gehanteerde huurwaardepercentage van 5% de adviescommissie Van der Poel uitdrukkelijk om een nadere motivering heeft gevraagd. De adviescommissie Van der Poel heeft dit (onderdeel van het) advies vervolgens nader gemotiveerd in haar (algemene) nadere advies van 20 april 2010. De adviescommissie Van der Poel heeft daarbij verwezen naar onderzoeksresultaten betreffende daadwerkelijk betaalde huurprijzen in Spaarndam en omgeving gedurende een langere periode. Op basis van 10 gevonden referenties is sprake van een gemiddeld percentage van 4,93 %. Deze gegevens bieden een indicatie dat aannemelijk is te achten dat van een percentage van 5% kan worden uitgegaan. Voorts heeft de adviescommissie Van der Poel, eveneens op uitdrukkelijk verzoek van verweerster, beschreven wat het overleg tussen de commissie en het lid van de commissie Van der Schans dat de taxatie in de zaak Goede had verricht, C.G. Plomp, omtrent dit huurwaardepercentage heeft opgeleverd. Voor zover verweerster twijfelde aan de juistheid en volledigheid van het advies van de adviescommissie Van der Poel heeft verweerster zich er aldus in voldoende mate van vergewist dat de gedachtegang van de commissie voldoende duidelijk en controleerbaar was om als basis voor de besluitvorming te kunnen dienen. De rechtbank is van oordeel dat de adviescommissie Van der Poel voldoende inzichtelijk heeft gemaakt op grond van welke feiten en omstandigheden zij is gekomen tot een huurwaardepercentage van 5%. Verweerster mocht zich derhalve op het (algemene) nadere advies en de nadere adviezen van de adviescommissie Van der Poel baseren. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eisers deze advisering niet bestreden hebben met een tegenadvies.
17. Voorts betogen eisers dat de adviescommissie Van der Poel niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom de tijdelijke schade 10% van de huurwaarde per jaar bedraagt. Bij toepassing van de methode van de adviescommissie Van der Schans zou de tijdelijke schade 27% bedragen.
18. Verweerster heeft hiertegen ingebracht dat een vermindering van de huurwaarde met 10% in de praktijk slechts wordt aangenomen in zeldzame gevallen waarin objectief gesproken kan worden van bovenmatige schade. Nu het in deze zaak gaat om één schadefactor (geluid) worden eisers niet tekortgedaan door uit te gaan van schade als gevolg van enkel de toename van geluidsbelasting die een bovenmatige waardedrukkende invloed zou hebben en die tot uitdrukking wordt gebracht door toepassing van een kortingspercentage van 10%.
19. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het gehanteerde percentage van 10% in relatie tot het bestaan van één schadefactor er voor verweerster geen aanknopingspunten waren voor twijfel aan de juistheid van het door de Adviescommissie Van der Poel op dit onderdeel gegeven advies. De beroepsgrond slaagt niet.
20. Tot slot hebben eisers een beroep gedaan op de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit waren reeds meer dan vijf jaren verstreken, aldus eisers. Van instemming met de vertraagde besluitvorming is volgens eisers geen sprake.
21. De rechtbank wijst er allereerst op dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de behandeling binnen een redelijke termijn door de rechter. Een behandeling door een bestuursorgaan valt daar dus niet onder. Wel wordt, indien tegen het besluit op bezwaar beroep wordt ingesteld, de bezwaarfase betrokken bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Daarbij is van belang dat de bezwaarfase een in beginsel verplichte procedure is voor de behandeling van een tussen partijen bestaand geschil, die moet worden gevolgd voordat de belanghebbende dit geschil aan de rechter kan voorleggen. Op deze grond wordt een bestuursorgaan in voorkomende gevallen veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade wegens zijn aandeel (als gevolg van een te lange behandelingsduur in de bezwaarfase) in de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure als geheel. Deze uitbreiding is echter beperkt tot de bezwaarfase en omvat niet de fase die voorafgaat aan de totstandkoming van het primaire besluit (waartegen vervolgens het bezwaar is gericht).
De vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eisers gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eisers. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN: BG8294) is in zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, waarbij de hiervoor vermelde criteria onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
22. Sinds de ontvangst door verweerster van het bezwaarschrift van eisers op 18 juli 2006 zijn ten tijde van deze uitspraak zes jaar en ruim drie maanden verstreken, hetgeen een overschrijding is van drie jaar en drie maanden. De behandelingsduur in beroep is niet te lang, nu deze minder dan twee jaar bedraagt. Wel is de behandelingsduur in bezwaar te lang geweest. Verweerster heeft gesteld dat de lange duur zijn grondslag vindt in (het afwachten van) ontwikkelingen in de jurisprudentie ten aanzien van een vergelijkbare zaak, als gevolg waarvan de beslissing op het door eisers ingediende bezwaarschrift diverse malen is verdaagd. Eisers hebben volgens verweerster evenwel ingestemd met het verdagen van die beslissing, zodat de overschrijding volgens verweerster niet aan haar kan worden toegerekend.
23. De rechtbank stelt vast dat verweerster eisers bij brief van 30 november 2006 heeft verzocht in te stemmen met het opschorten van de beslissing op bezwaar totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in een vergelijkbare zaak. Daarin is een reactietermijn van twee weken opgenomen, alsmede de mededeling dat verweerster er zonder tegenbericht van uitgaat dat eisers met opschorting instemmen. Op die brief is niet gereageerd. Bij brief van 21 december 2007 heeft verweerster eisers geïnformeerd over de stand van zaken en aangegeven dat zonder tegenbericht wordt aangenomen dat de bestaande afspraak blijft gelden dat eerst een beslissing op bezwaar wordt genomen na afronding van de procedure waarin de Afdeling op 5 december 2007 uitspraak had gedaan. Verweerster heeft voorts bij brief van 6 mei 2008 de voortgang van de procedure geschetst, waarbij is aangegeven dat voortzetting van de bezwaarschriftprocedure op dat moment niet in het belang was van eisers. Ook op deze brieven hebben eisers niet gereageerd. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat eisers zich vanaf 14 december 2006 feitelijk hebben neergelegd bij de opschorting van de beslissing op bezwaar.
Verweerster had de behandeling van het bezwaarschrift weer kunnen hervatten nadat adviescommissie Van der Schans op 12 februari 2009 een algemeen advies had uitgebracht. De termijn van 14 december 2006 tot 12 februari 2009 dient voor de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn buiten aanmerking te blijven, aangezien eisers zich voor dit tijdvak hebben neergelegd bij uitstel van behandeling van hun bezwaarschrift.
24. Uit het voorgaande volgt dat een periode van in totaal twee jaar en twee maanden niet aan verweerster kan worden toegerekend. De overschrijding van de redelijke termijn die aan verweerster kan worden toegerekend, bedraagt dan nog één jaar en één maand. Uitgaande van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, zal de rechtbank verweerster, met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.500,- aan eisers, als vergoeding voor door hen in de bezwaarfase geleden immateriële schade.
30. Gelet op de vorenstaande overwegingen is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal gedeeltelijk worden vernietigd, namelijk voor zover daarin is geweigerd schadevergoeding toe te kennen wegens overschrijding van de redelijke termijn.
31. De rechtbank veroordeelt verweerster in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 874,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 437,- en een wegingsfactor 1).
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, doch uitsluitend voor zover verweerster heeft geweigerd schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe te kennen;
- veroordeelt verweerster om ter vergoeding van die schade € 1.500,- te betalen aan eiseres;
- draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 152,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten tot een bedrag van € 874,-, te betalen aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzitter, en mr. A.C. Terwiel-Kuneman en mr. drs. L. Beijen, leden, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 november 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.