ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak ex 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake het geding tussen:
de maatschap A en B, gevestigd te Oosterzee, eiseres,
gemachtigde mr.drs. L.B. Dijkstra, werkzaam bij de Fries-Flevolandse Land- en Tuinbouw Organisatie, gevestigd te Leeuwarden,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân, zetelende te Leeuwarden, verweerder.
Bij besluit van 11 februari 1997 heeft verweerder goedkeuring verleend aan het door het college van volmachten van het waterschap De Stellingwerven vastgestelde peilbesluit 'polder Oosterzee-oost'. Het besluit is door middel van een openbare kennisgeving bekendge maakt en met ingang van 24 februari 1997 voor een termijn van zes weken ter inzage gelegd.
Bij brief van 31 oktober 1997 heeft eiseres tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft de rechtsopvolger van het waterschap De Stellingwerven, het Wetterskip Boarn en Klif, in de gelegenheid gesteld om op grond van art. 8:26 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) als partij deel te nemen aan het geding. Van deze gelegenheid is gebruik gemaakt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 8:57 Awb is afgezien van een behandeling van het beroep ter zitting. Partijen hebben hiertoe schriftelijk hun toestemming verleend.
Met ingang van 1 januari 1997 is het Wetterskip Boarn en Klif getreden in de rechten van het per dezelfde datum opgeheven waterschap De Stellingwerven. Waar in deze uitspraak gesproken wordt van 'het waterschap' moet tot die datum dan ook worden gelezen het waterschap De Stellingwerven, en na die datum het Wetterskip Boarn en Klif.
De rechtbank baseert zich bij haar oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Het ontwerp-peilbesluit, zoals dat is vastgesteld door het dagelijks bestuur van het waterschap, heeft van 7 oktober 1996 tot en met 1 november 1996 ter inzage gelegen. Bij brief van 29 oktober 1996 heeft eiseres hierover zijn opvattingen aan het bestuur kenbaar gemaakt.
Het college van volmachten van het waterschap heeft in zijn vergadering van 13 november 1996 het peilbesluit vastgesteld. Dit besluit is op 10 december 1996 bekendgemaakt. Verweerder heeft op 11 februari 1997 goedkeuring aan het besluit gehecht. De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of het beroep ontvankelijk is nu dit eerst ruim acht maanden na de openbare kennisgeving van het besluit bij de rechtbank is ingesteld.
Eiseres is van mening dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat zij op 20 oktober 1997 bij toeval heeft vernomen dat verweerder goedkeuring heeft gehecht aan het peilbesluit. Zij had het waterschap echter op 7 maart 1996 al verzocht om haar op de hoogte te houden van de ontwikkelingen met betrekking tot de voorge nomen peilwijziging. Ook daarna is hier een aantal malen om gevraagd. Aan dit verzoek heeft het waterschap ten onrechte niet voldaan. Voorts heeft het waterschap de kennisgevings- en publicatieplicht met betrekking tot het goedkeuringsbesluit te beperkt opgevat. Het besluit is uitsluitend gepubliceerd in twee regionale kranten. Eisers had evenwel als direct-belanghebbende persoonlijk een kennisgeving moeten ontvangen. Verder had het besluit ook in een huis-aan-huis-blad gepubliceerd moeten worden.
Verweerder en het waterschap hebben in reactie hierop gesteld dat het peilbesluit is voorbereid met toepassing van de 'Inspraakverordening waterschap De Stellingwerven'. De hierin voorgeschreven procedure komt inhoudelijk grotendeels overeen met afdeling 3.4 Awb.
De rechtbank overweegt het volgende.
Uit art. 151 lid 2 Waterschapswet in samenhang met art. 73 lid 2 t/m 4 van deze wet, zoals deze bepalingen ten tijde van het nemen van het bestreden besluit luidden, vloeit voort dat de bekendmaking van besluiten van gedeputeerde staten inzake goedkeuring geschiedt door plaatsing in een vanwege het waterschapsbestuur tegen betaling van kosten algemeen verkrijg baar gestelde publicatie en door het doen van mededeling daarvan in een plaatselijk verschijnend dag- of nieuwsblad.
In dit geding staat vast dat het bestreden besluit overeenkomstig de hiervoor genoemde bepalingen bekendgemaakt is. Dit betekent dat ten tijde van het instellen van het beroep de beroepstermijn verstreken was. Ten aanzien van de vraag of de overschrijding van de beroepstermijn verschoonbaar is, overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiseres bij de voorbereiding van het besluit haar opvattingen hierover naar voren heeft gebracht. In art. 3:43 lid 1 Awb is bepaald dat tegelijkertijd of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking van het besluit aan degenen die bij de voorbereiding ervan hun zienswijze naar voren hebben gebracht, mededeling wordt gedaan van het besluit. Op grond van het tweede lid van deze bepaling kan deze mededeling, indien bij de voorbereiding van het besluit toepassing is gegeven aan afdeling 3.4 Awb, geschieden op dezelfde wijze als waarop overeenkomstig art. 3:12 lid 1 en -voor zover van toepassing- lid 2 Awb kennis is gegeven van de aanvraag of van het ontwerp van het besluit.
De voorbereiding van het peilbesluit heeft plaatsgevonden op basis van de Inspraakverordening de Stellingwerven. Dit is een verordening als bedoeld in art. 79 Waterschapswet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspraakprocedure in essentie gelijk is aan de uitgebreide voorbereidingsprocedure in de zin van afdeling 3.4 Awb. Hierbij kent de rechtbank met name betekenis toe aan het feit dat de verordening voorschrijft dat een ontwerp-besluit gedurende vier weken voor een ieder ter inzage ligt, van deze terinzagelegging vooraf aankondiging wordt gedaan in enkele dag- of nieuwsbladen en dat belanghebbenden zowel schriftelijk als mondeling hun opvattingen over het ontwerp-besluit kenbaar kunnen maken. Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding om de gevolgde inspraakprocedure op één lijn te stellen met de procedure van afdeling 3.4 Awb. Voorts kan de bekendmaking op grond van de Waterschapswet gelijkgesteld worden met de openbare kennisgeving als bedoeld in art. 3:12 lid 1 Awb.
Het vorenstaande brengt mee dat het waterschap, gelet op het bepaalde in art. 3:43 lid 2 Awb, eiseres geen mededeling als bedoeld in art. 3:43 lid 1 Awb hoefde te doen. De overschrijding van de beroepstermijn kan reeds om die reden niet verschoonbaar worden geacht. De overige argumenten van eiseres kunnen de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden nu de bekendmaking van het bestreden besluit niet in strijd met de wet heeft plaatsgevonden. Het beroep zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter,
en door hem in het openbaar uitgesproken op 29 december 1998 in tegenwoordigheid van mr.drs. C.M. Telman als griffier.
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Postbus 20019 2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.