Aan de hierboven weergegeven meer algemene overweging ten aanzien van soort en hoogte van de op te leggen straf voegt de rechtbank nog het navolgende toe.
De ernst in juridische zin van enig delict wordt in beginsel bepaald door de specifieke plaats die dat delict door de wetgever in het systeem van het Wetboek van Strafrecht is toegekend. In dat systeem zijn de diverse misdrijven en overtredingen, telkens groepsgewijs, gerangschikt naar de hoogte van de voor een bepaald delict maximaal op te leggen straf. Bij de bepaling van de strafmaat is de rechter derhalve voor iedere delictsoort gehouden binnen de marge van het gegeven strafmaximum te opereren.
De keuze van het in een bepaald geval te laste te leggen delict is een bevoegdheid die door de wetgever is voorbehouden aan het openbaar ministerie. Uitsluitend hij bepaalt de inhoud van de dagvaarding en doet daarmee in beginsel een keuze met betrekking tot de ernst van het betreffende delict in de rangschikking binnen genoemd wettelijk systeem. Het is in ieder geval de rechter niet toegestaan buiten de in de dagvaarding vastgelegde keuze(s) te treden. De wettelijke marge waarbinnen de rechter in een zeker geval de soort en maat van een straf kan vaststellen wordt dus door het openbaar ministerie bepaald.
Binnen de aldus vastgestelde wettelijke marge is de rechter vrij de strafmaat naar eigen inzicht te bepalen. Daarbij dient hij zich in redelijkheid te laten leiden door de hierboven in de eerste alinea genoemde factoren. Alleen reeds vanuit het beginsel van gelijke beoordeling van gelijke gevallen kan het natuurlijk niet zo zijn dat de toevalligheid van het achteraf als gevolg van een gepleegd delict - hoe afschuwelijk ook - al dan niet ontstaan van publieke verontwaardiging maatgevend voor de strafoplegging kan zijn. De aantasting van de rechts-orde die de diverse delicten teweeg brengen is nu juist door de wetgever 'gekanaliseerd' in het systeem van strafmaxima zoals hierboven is weergegeven.
In de onderhavige zaak is het de rechtbank uiteraard niet ontgaan dat de publieke commotie die het thans te berechten feit teweeg heeft gebracht heel groot is. Hoewel de rechtbank vanuit menselijk en maatschappelijk oogpunt daarvoor zeker begrip heeft, moet zij als recht-sprekende instantie daarvan abstraheren. Zoals gezegd, binnen de gegeven marge spelen slechts de in de eerste alinea genoemde factoren in de afwe-ging, die leidt tot de op te leggen straf, een rol.
Daaromtrent overweegt de rechtbank in het bijzonder het navolgende.
Ten laste van verdachte heeft de rechtbank bewezen verklaard dat hij heeft deelgenomen aan een ernstige vorm van openlijke geweldpleging tegen personen en tegen een fiets. Op basis van getuigenverklaringen en verdachtes eigen verklaringen is de rechtbank tot de slotsom gekomen dat verdachte ook zelf een ander, te weten [slachtoffer], met de vuist(en) heeft geslagen. Hoewel niet met zekerheid geoordeeld kan worden dat [slachtoffer] is overleden tengevolge van specifieke tot verdachte en zijn mededader [medeverdachte] te herleiden klappen en/of schoppen, vast staat wel dat ieder van hen hem met grote gewelddadigheid heeft geslagen en/of geschopt.
Het is wel buitengewoon navrant dat de onmiddellijke aanleiding tot de schandalig gewelddadige strafexpeditie van de groep van vier jonge mannen waartoe verdachte behoorde was gelegen in ongenoegen dat was ontstaan door opmerkingen uit de aangevallen groep rond [slachtoffer] over door verdachte en zijn kompanen uitgeoefend geweld tegen een op het trottoir geparkeerde fiets. Hoe ook precies de bewoordingen van de opmerkingen gekozen mogen zijn, voor ieder weldenkend mens moet duidelijk zijn geweest dat de terechte kritiek op het handelen van verdachte en zijn groep voortsproot uit prijzenswaardige burgerzin van de andere kant. In ieder geval reageer-de de groep waartoe verdachte behoorde buitengewoon agressief.
Nu het gevolg, te weten de dood van [slachtoffer], zoals hiervoor reeds bleek niet in gekwalificeerde zin bij het bewijs van het aan verdachte gemaakte verwijt valt te betrekken, moet verdachtes gewelddadige rol in een andere context worden gewogen dan door de officier van justitie in zijn requisitoir en strafeis is gedaan. Dit laat onverlet dat het buitensporige door verdachte zelf uitgeoefende geweld hem naar het oordeel van de rechtbank zeer zwaar kan worden aangerekend, te meer omdat het een feit van algemene bekendheid is dat daardoor ernstige verwondingen kunnen ontstaan. Met andere woorden het aantal en de aard van de door [slachtoffer] opgelopen kwetsuren zijn even zovele indica-toren voor de hevigheid van het door verdachte en zijn groep uitgeoefende geweld.
In de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn weinig tot geen aanknopingspunten te vinden die tot verklaring van verdachtes gedrag kunnen dienen. Verdachte heeft een goede achtergrond, waarin hem een behoorlijk waarden- en normenpa-troon moet zijn bijgebracht. Hij was bij justitie ter zake van het plegen van misdrijven volledig onbekend. De enige verklaring die voor ver-dachtes agressiedoorbraak is aan te voeren ligt in het tevoren gebruiken van een aanmerkelijke hoeveel-heid alcoholica. De ontremming die - naar algemeen bekend is - daarvan het gevolg kan zijn alsmede het gevoel met drie andere jonge mannen die overigens evenzeer onder invloed van alcohol verkeerden deel uit te maken van een hechte groep, zullen tot het beschreven gedrag hebben geleid.
Uitgaande van de bewezenverklaarde enkelvoudige openlijke geweldpleging en de even afkeurens-waardige als belangrijke rol die verdachte daarin heeft gespeeld, acht de rechtbank alleen reeds vanuit een oogpunt van normvaststelling in beginsel een gevangenisstraf van twee jaar op zijn plaats.
Anderzijds neemt de rechtbank in aanmerking het feit dat ver-dachte niet eerder een misdrijf pleegde. De rechtbank vindt hierin aanleiding een gedeelte van acht maanden van bedoelde gevangenisstraf voorwaardelijk niet ten uitvoer te doen leggen.