ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5632

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
27 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
17/050194-99
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • A.E. Olthuis
  • G.M. Meijer-Campfens
  • A.A. Lycklama à Nijeholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontneming wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden op 27 april 2000 uitspraak gedaan in een vordering van de officier van justitie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De zaak betreft een vordering tegen de verweerder, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor oplichting, meermalen gepleegd. De rechtbank heeft als uitgangspunt genomen dat het wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals vastgesteld in het proces-verbaal van de politie, op 97.230 gulden wordt geschat. Dit bedrag is berekend op basis van 1389 dagen waarin de verweerder voordeel heeft genoten van 70 gulden per dag.

De rechtbank heeft echter besloten om het te betalen bedrag te matigen tot 50.000 gulden, omdat is gebleken dat het verkregen voordeel grotendeels in natura is genoten, in de vorm van primaire levensbehoeften. De raadsman van de verweerder had aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, omdat de verweerder geen draagkracht heeft. Dit verweer is door de rechtbank verworpen, omdat de draagkracht van de betrokkene geen verplichte maatstaf vormt voor de vaststelling van het te betalen bedrag.

De rechtbank heeft de verplichting opgelegd aan de verweerder om 50.000 gulden aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Indien de verweerder niet in staat is om het bedrag volledig te betalen, zal vervangende hechtenis worden toegepast voor de duur van 100 dagen. Deze uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en de andere rechters aanwezig waren, en is openbaar uitgesproken op de zitting van 27 april 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Uitspraak d.d. 27 april 2000.
Parketnummer 17/050194-99.
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken in de arrondisse-mentsrechtbank te Leeuwarden op een vordering van de officier van justitie in dit arrondissement d.d. 7 december 1999 tegen:
[verweerder],
verweerder,
geboren [1972] te [geboorteplaats]
wonende te [woonplaats], [adres].
DE VORDERING:
De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de recht-bank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkre-gen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat aan voornoemde verweerder de verplich-ting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van fl. 96.600,00 ter ontneming van het door hem uit het in de zaak met parketnummer 17/050194-99 telastege-legde, wederrechtelijk verkregen voordeel.
DE PROCESGANG:
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van 13 april 2000 waarbij verweerder is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr T. van der Goot, advocaat te Leeuwarden.
ONTVANKELIJKHEID OPENBAAR MINISTERIE
Ter terechtzitting heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard (primair) omdat verweerder momenteel geen draagkracht heeft en naar redelijke verwachting ook in de toekomst niet zal hebben en (subsidiair) omdat het voordeel van fl. 70,00, dat verweerder per dag zou hebben genoten, onvoldoende inzichtelijk is gemaakt.
De rechtbank verwerpt dit verweer (primair) omdat, zoals blijkt uit HR 16 april 1996/
DD. 96.228, "de draagkracht van betrokkene in het algemeen geen verplichte maatstaf vormt voor de vaststelling van het aan de staat te betalen bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel". De rechtbank verwerpt voorts het ontvankelijk-heidsverweer (subsidiair) nu de raadsman het bedrag van fl. 70,00 per dag niet gemotiveerd heeft betwist.
De rechtbank acht echter wel termen aanwezig om het te betalen bedrag te matigen omdat aannemelijk is geworden dat het verkregen voordeel grotendeels in de vorm van een verstrekking in natura van primaire levensbehoeften is genoten.
DE BEOORDELING:
De politierechter heeft verweerder bij vonnis van 21 januari 2000 in de zaak met parketnum-mer 17/050194-99 veroordeeld terzake van oplichting, meermalen gepleegd. Op grond van de inhoud van bovenstaande wettige bewijs-middelen is komen vast te staan dat verweerder voordeel heeft verkregen uit de baten van dit door hem gepleegde strafbare feit, zodat de verplichting kan worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank neemt als uitgangspunt voor de berekening van het bedrag waarop het wederrechte-lijk verkregen voordeel door middel van het voormelde strafbare feit wordt geschat, het proces-verbaal 199902-6820-1 opgemaakt d.d. 15 oktober 1999 door S. Hoekstra, brigadier van politie.
Dit levert de volgende berekening op:
1389 dagen x fl. 70,00 aan wederrechtelijk verkregen voordeel per dag = fl. 97.230,00 wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank zal dit bedrag matigen, zoals hiervoor vermeld, tot een bedrag van fl. 50.000,00.
TOEPASSING VAN DE WETSARTIKELEN:
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 24d en 36e van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Stelt het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op
fl. 97.230,00.
Legt [verweerder] voornoemd de verplichting op tot betaling van een geldbedrag van
fl. 50.000,00 (zegge: vijftigduizend gulden) aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beveelt dat, voor het geval noch volledige betaling, noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 100 dagen, met dien verstande dat de duur van de vervangende hechtenis niet wordt verminderd door het voldoen van slechts een gedeelte van het verschuldigde bedrag.
Deze uitspraak is gegeven door mr. A.E. Olthuis, voorzitter, mrs. G.M. Meijer-Campfens en A.A. Lycklama à Nijeholt, rechters, bijge-staan door mr. B.M. Elias, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 27 april 2000.
Mr. Lycklama à Nijeholt is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.