ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5836
Rechtbank Leeuwarden
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Ontnemingsvordering in economische strafzaak met betrekking tot Meststoffenwet
In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden op 11 mei 2000 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering die was ingediend door de officier van justitie. De vordering was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verweerder, die eerder was veroordeeld voor een overtreding van de Meststoffenwet. De officier van justitie had gevorderd dat de rechtbank een bedrag van ƒ21.836,00 zou vaststellen dat de verweerder aan de staat moest betalen ter ontneming van het verkregen voordeel. De behandeling van de zaak vond plaats op 27 januari 2000 en 27 april 2000, waarbij de verweerder aanwezig was.
Tijdens de zittingen heeft de officier van justitie op 27 april 2000 zijn vordering tot ontneming afgewezen, wat leidde tot de beoordeling van de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering door de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in zijn vordering, omdat de verweerder erop mocht vertrouwen dat een ontnemingsvordering voor het onderhavige delict achterwege zou blijven, conform de richtlijnen van het openbaar ministerie. De rechtbank baseerde haar oordeel op de voorlopige interne tarieflijst voor overtredingen, die was vastgesteld door de vergadering van procureurs-generaal.
De uitspraak van de rechtbank luidde dan ook dat de officier van justitie niet ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering, wat betekent dat de ontnemingsvordering niet verder werd behandeld. Deze beslissing werd genomen in het kader van de economische en milieudelicten, waarbij de rechtbank rekening hield met de geldende richtlijnen en de verwachtingen die de verweerder had ten aanzien van de afdoening van zijn zaak.