ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5837

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
11 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
17/095177-99
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingsvordering in verband met economische strafzaak onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden op 11 mei 2000 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering die was ingediend door de officier van justitie. De vordering was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van verweerder, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor een overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet. De officier van justitie had gevorderd dat verweerder een bedrag van ƒ26.040,00 zou betalen aan de staat ter ontneming van het voordeel dat hij had verkregen uit de strafbare feiten. De behandeling van de zaak vond plaats op 27 januari 2000 en 27 april 2000, waarbij verweerder werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.H. van der Wal.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in zijn vordering. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat verweerder erop mocht vertrouwen dat een ontnemingsvordering voor het onderhavige delict achterwege zou blijven, conform de richtlijnen van het openbaar ministerie. De rechtbank verwees naar de voorlopige interne tarieflijst voor overtredingen, die door de procureurs-generaal was vastgesteld, en concludeerde dat de vordering niet in overeenstemming was met de geldende richtlijnen.

De uitspraak van de rechtbank luidde dan ook dat de officier van justitie niet ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering. Deze beslissing werd genomen in het kader van de economische strafzaken en de toepassing van de Meststoffenwet, waarbij de rechtbank de belangen van verweerder in overweging nam. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd openbaar uitgesproken op de zitting van 11 mei 2000.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
B E S L I S S I N G
1
Uitspraak d.d. 11 mei 2000.
Parketnummer 17/095177-99.
UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor de behande-ling van economische strafzaken in de arrondisse-mentsrechtbank te Leeu-warden op een vordering van de officier van justitie in dit arrondissement d.d. 11 april 2000 tegen:
[naam],
verweerder,
geboren op [geboortedatum en plaats],
wonende te [adres en woonplaats].
DE VORDERING:
De officier van justitie heeft schriftelijk gevorderd dat de rechtbank het bedrag vast zal stellen waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, wordt geschat en dat aan voornoemde verweerder de verplich-ting wordt opgelegd tot betaling aan de staat van een bedrag van ƒ26.040,00 ter ontneming van het door hem uit het in de zaak met parketnummer 17/095177-99 voortvloeiende, wederrech-telijk verkregen voordeel.
DE PROCESGANG:
De behandeling heeft plaatsgevonden ter terechtzitting van de economische politierechter van 27 januari 2000 en ter terechtzitting van de meervoudige economische kamer van 27 april 2000 waarbij verweerder is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting van 27 april 2000 gevorderd dat verweerder een bedrag van ƒ 7.300,00 ontnomen zal worden.
BEOORDELING ONTVANKELIJKHEID:
De rechtbank heeft verweerder bij vonnis van 11 mei 2000 in de zaak met parketnum-mer 17/095177-99 veroordeeld terzake artikel 14 (oud) juncto artikel 14a (oud) van de Meststoffenwet.
Zowel de huidige aanwijzing ontneming van het college van procureurs-generaal d.d. 7 juli 1998 (Stcrt. 1998, nr. 164), als de daaraan voorafgegane ontne-mingsricht-lijn d.d. 1 oktober 1997 (Stcrt. 1997, nr. 223) en de daaraan voorafge-gane ontnemingsricht-lijn d.d. 10 december 1996 (Stcrt.
19-97, nr. 37), bevat ten aanzien van het indienen van een ontnemingsvor-dering onder meer het volgende:
"De afdoening van economische en milieudelicten vindt in zeer veel gevallen plaats aan de hand van transactie- en tarieflijsten. Bij het opstellen van de daarin opgenomen richtbedragen is mede gestreefd naar ontneming van het economisch voordeel dat door de strafbare gedraging is verkregen. Vooralsnog kunnen ontnemingsvorderingen achterwege blijven voor delicten waarop transactierichtlijnen of tarieflijsten van toepassing zijn."
De onderhavige ontnemingsvordering is gebaseerd op een veroordeling terzake artikel 14 van de Meststoffenwet. Voor dit delict hanteert het openbaar minsiterie een voorlopige interne tarieflijst overtredingen, zoals vastgesteld door de vergadering van procureurs-generaal d.d. 18 maart 1992, laatstelijk gewijzigd d.d. 20 juni 1995. De officier van justitie heeft in de onderliggende strafzaak zijn eis gebaseerd op het in deze tarieflijst genoemde bedrag van ƒ10,00 per kilogram fosfaat.
De rechtbank komt, gezien het vorenstaande, tot het oordeel dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de ingediende ontnemingsvordering nu verweerder erop mocht vertrouwen dat een dergelijke vordering voor het onderhavige delict, conform voornoemde aanwijzing ontneming, achterwege zou blijven.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in zijn vordering.
Deze uitspraak is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzitter, mrs. I.M. Dölle en T.M.L. Veen, rechters, bijgestaan door mw. T.L. Komrij, griffier, en uitgespro-ken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 11 mei 2000.
Mr. Veen is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.