ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5965

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
27926
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstandsuitkering wegens criminele activiteiten

In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden geoordeeld over de terugvordering van een bijstandsuitkering door de gemeente Smallingerland van appellant, die tussen 1 januari 1994 en 22 oktober 1996 een uitkering op grond van de RWW ontving. De gemeente vorderde een bedrag van ƒ 58.524,42 terug, omdat appellant in die periode betrokken was bij criminele activiteiten, namelijk het kweken van hennep. De kantonrechter had eerder vastgesteld dat appellant deze kosten verschuldigd was, wat leidde tot hoger beroep door appellant. Tijdens de rechtsgang zijn er verschillende zittingen geweest, waarbij onder andere processen-verbaal van politie en een arrest van het gerechtshof zijn ingediend als bewijs. Appellant voerde aan dat hij niet voldoende inkomsten had uit de hennepteelt om zijn recht op bijstand te verliezen, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aan zijn mededelingsplicht had voldaan. De rechtbank concludeerde dat appellant in de genoemde periode werkzaamheden had verricht en dat hij aanzienlijke inkomsten had genoten, waardoor hij geen recht had op bijstand. De grieven van appellant werden verworpen en de beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Uitspraak 24 mei 2000
Rekestnummer 250/98
Zaaknummer 27926
APPEL TERUGVORDERING BIJSTAND
BESCHIKKING
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, meervoudige familiekamer, in de zaak van:
[appellant]
wonende te Drachten,
hierna ook te noemen [appellant],
procureur mr H. de Jong,
tegen
de gemeente Smallingerland,
zetelende te Drachten,
hierna ook te noemen de gemeente,
gemachtigde G. Woudstra.
PROCESGANG
De gemeente heeft op de in het verzoekschrift van 5 juni 1997 aan de kantonrechter te Beetsterzwaag geformuleerde gronden verzocht -kort weergegeven- te bepalen dat [appellant] wegens ten onrechte ontvangen R.W.W.-uitkering over de periode van 1 januari 1994 tot en met 22 oktober 1996 aan de gemeente dient terug te betalen een bedrag van ƒ 58.524,42, dat terstond tot invordering kan worden overgegaan en dat de eventuele kosten van invordering voor rekening komen van [appellant].
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vervolgens schriftelijk hun standpunt nader toegelicht.
Na tussenbeschikking d.d. 2 september 1997 en daarop volgende mondelinge behandeling van 21 oktober 1997 heeft de kantonrechter bij beschik-king van 2 december 1997 vastgesteld dat [appellant] terzake van gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 1994 tot en met 22 oktober 1996 aan de gemeente verschuldigd is een bedrag van ƒ 58.524,42, welk bedrag door de gemeente terstond kan worden ingevorderd, onder afwijzing van hetgeen meer of anders is verzocht.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 29 januari 1998, heeft [appellant] tegen de beschikking van 2 december 1997 van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
Daarbij heeft hij, naar de rechtbank begrijpt, twee grieven ontwikkeld en geconcludeerd tot vernietiging van de beschikking van de kantonrechter en de rechtbank verzocht het verzoek van de gemeente alsnog af te wijzen, subsidiair slechts toe te wijzen voor zover het de periode betreft dat er daadwerkelijk activiteiten zijn verricht in het kader van de hennepteelt en er daadwerkelijk inkomsten zijn genoten.
De zaak is behandeld ter terechtzittingen van 12 mei 1998 en 4 april 2000 van deze meervoudige kamer.
Bij de stukken bevinden zich onder meer processen-verbaal van politie afkomstig uit een strafdossier met betrekking tot [appellant], overgelegd door mr. H. de Jong, en een afschrift van een arrest van het gerechtshof te Leeuwarden, d.d. 31 januari 2000.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. [appellant] is tijdig van de beschikking van de kantonrechter in appel gekomen.
2. Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende weersproken, en deels blijkend uit de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde produkties, staat tussen partijen het volgende vast:
2.1 De gemeente heeft aan [appellant] over de periode van 1 januari 1994 tot en met 22 oktober 1996 een uitkering krachtens de RWW verstrekt.
2.2 In voormelde periode heeft [appellant] maandelijks door hem ingevulde en ondertekende inkomstenformulieren bij de gemeente ingeleverd aan de hand waarvan de gemeente telkens de omvang van de maandelijkse bijstandsuitkering heeft vastgesteld.
2.3 In voormelde periode zijn tot drie keer toe, namelijk op 27 januari 1994, 4 september 1995 en 22 oktober 1996 hennepkwekerijen "opgerold" waarin [appellant] activiteiten verrichtte.
2.4 Bij arrest van 31 januari 2000 van gerechtshof te Leeuwarden is onder meer als bewezen aangenomen dat [appellant] zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, en aan het deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. [appellant] is terzake veroordeeld tot gevangenisstraf. Genoemd arrest is in kracht van gewijsde gegaan.
Voormelde feiten zijn gepleegd binnen de periode waarover de gemeente thans de door haar verleende bijstand terugvordert.
3. Naar de rechtbank begrijpt heeft [appellant] tegen de beschikking van de kantonrechter -zakelijk weergegeven- de volgende grieven aangevoerd:
a. Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] over de gehele periode van 1 januari 1994 tot en met 22 oktober 1996 werkzaamheden heeft verricht in de hennepteelt en daaruit inkomsten heeft verworven.
b. Ten onrechte is de kantonrechter voorbij gegaan aan de omstandigheid dat hij in de periode dat hij zich wel bezighield met de hennepteelt niet dusdanige inkomsten heeft gehad dat hij daarmee ieder recht op wat voor bijstand dan ook zou hebben verspeeld.
3.1 Ter toelichting hierop heeft [appellant] gesteld dat hij slechts gedurende een periode van in totaal dertien of veertien maanden zich heeft bezig gehouden met de hennepteelt. Hij heeft hier niets aan verdiend door de investeringen die ermee gemoeid waren enerzijds en door het vroegtijdig oprollen van de kwekerijen en door misoogst anderzijds.
3.2 [Appellant] heeft voorts gesteld de omvang van genoemde werkzaamheden noch de hoogte van zijn inkomsten daaruit aan te kunnen tonen, nu het hier gaat om criminele activiteiten en inkomsten uit criminele activiteiten, waarvan geen boekhouding is bijgehouden.
4. De gemeente stelt zich op het standpunt -zakelijk weergegeven- dat onder meer gezien het geconstateerde hoge energieverbruik in de woning van [appellant] in de jaren 1994, 1995 en 1996, zijn betrokkenheid bij meerdere hennepkwekerijen en het -gelet op eerder geconstateerde debet-stand- hoge banksaldo van [appellant] in juni 1994, dat [appellant] zich al vanaf januari 1994 heeft bezig gehouden met het kweken van hennep en dat is blijven doen tot en met 22 oktober 1996. Nu [appellant] in de periode dat hij een uitkering genoot, geen melding heeft gemaakt van zijn werkzaam-heden, heeft hij niet voldaan aan zijn mededelingsplicht. De gemeente is derhalve gerechtigd tot terugvordering over te gaan van.
5. De rechtbank zal de grieven van [appellant] gezamenlijk bespreken.
De omstandigheden van [appellant] in de periode waarover wordt teruggevorderd, voor zover ten deze van belang, zijn vaag. Vast staat dat er op 27 januari 1994, 4 september 1995 en 22 oktober 1996 hennepkwekerijen zijn ontmanteld waarbij [appellant] betrokken was. In zoverre heeft de kantonrechter terecht overwogen dat [appellant] in de periode van 1 januari 1994 tot en met 22 oktober 1996 werkzaamheden heeft verricht. Ook blijkt mede uit het door [appellant] in appel gestelde dat hij in die periode inkomsten heeft gehad, zij het dat [appellant] daarbij gesteld heeft dat die inkomsten niet zodanig waren dat hij daarmee zijn recht op een uitkering op grond van de ABW zou hebben verspeeld. [appellant] moet worden toegegeven dat het inderdaad onduidelijk is wat precies de omvang van zijn werkzaamheden en van zijn inkomsten daaruit is geweest. [Appellant] heeft echter verzuimd te voldoen aan zijn verplichting aan de gemeente hiervan opgave te doen. Evenmin heeft hij in eerste aanleg of in appel een dergelijke opgave gedaan. Dat hij, zoals hij stelt, omtrent één en ander geen nader inzicht kan verschaffen, door overlegging van bijvoorbeeld een boekhouding, omdat het hier gaat om criminele activiteiten en inkomsten daaruit, doet niet af aan genoemde verplichting. Dat hij daardoor in deze zaak zijn stellingen niet kan onderbouwen mag niet ten nadele van de gemeente komen en moet naar het oordeel van de rechtbank voor zijn risico blijven.
5.1 Afgaande op de aanwezige bescheiden en op hetgeen ter terechtzitting aan de orde is gekomen kan in redelijkheid niet anders worden geconcludeerd dan dat [appellant] in de periode van 1 januari 1994 tot en met 22 oktober 1996 werkzaamheden heeft verricht, terwijl aannemelijk is dat hij, gelet op de omvang van die werkzaamheden, daaruit aanzienlijke inkomsten heeft genoten, mede nu anderszins niet is aangetoond of aannemelijk gemaakt.
Op basis van de bekende gegevens is de kantonrechter er dan ook terecht van uitgegaan dat [appellant] in genoemde periode geen enkel recht had op bijstand, zodat de grieven van [appellant] moeten worden verworpen.
5.2 Het bovenstaande leidt ertoe dat de beschikking van de kantonrechter waartegen het beroep is gericht dient te worden bekrachtigd.
BESLISSING
De rechtbank:
bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter te Beetsterzwaag, gegeven op 2 december 1997, waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr J.D.S.L. Bosch, voorzitter, en mrs A.H.M. Dölle en J.G.W. Lootsma, rechters, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 24 mei 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
(cc: 18)