Voor zover de man betoogt dat bij de bepaling van de alimentatie onvoldoende rekening is gehouden met zijn huidige financiële positie, overweegt de rechtbank als volgt.
1 Wil op een verzoek tot voorlopige voorzieningen gegeven beschikking voor wijziging of intrekking in aanmerking komen, dient er -gezien artikel 824 Rv- sprake te zijn van een situatie waarbij: òf de omstandigheden na de dagtekening van die beschikking in zodanige mate zijn gewijzigd, òf bij het geven van de beschikking in zodanige mate van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, dat -alle betrokken belangen in aanmerking genomen, de gegeven voorziening niet in stand kan blijven.
2 Uit de toelichting bij artikel 824 Rv. blijkt dat niet iedere wijziging in de omstandigheden en niet iedere onjuistheid tot wijziging van de beschikking kunnen leiden. Er moet met andere woorden sprake zijn van zeer sprekende gevallen waarbij in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer als voorbeeld wordt gegeven een voorlopige voorziening bij het geven waarvan is uitgegaan van een ruim inkomen van de alimentatieplichtige, die daarna dat inkomen verloor. De wetgever eist voor wijziging voorlopige voorzieningen dus zwaardere gronden dan voor wijziging van alimentatie-uitspraken op grond van artikel I:401 BW. De door de man opgevoerde omstandigheden dienen dus tegen deze achtergrond te worden gewogen.
3 De rechtbank stelt vast dat het merendeel van in deze procedure door de man opgevoerde feiten in wezen een herhaling is van het gestelde ten tijde van de procedure inzake de voorlopige voorzieningen. Reeds daarom dient te worden geoordeeld dat ipso facto niet gesproken kan worden van een wijziging in de omstandigheden of onjuiste gegevens zoals hiervoor onder 1 vermeld. Het alsnog terugvinden van de vennootschapsakte maakt dit niet anders nu de daarin vermelde winstverdelingspercentages tussen de man en de vrouw onbestreden aan de orde zijn geweest ten tijde van de behandeling van het verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen. Ook de thans door de man geproduceerde cijfers verschillen niet noemenswaardig van die hij destijds opvoerde.
4 Naar het de rechtbank voorkomt wil de man veeleer betogen dat de voorlopige-voorzieningenrechter een onjuiste uitspraak heeft gedaan. Wat er ook zij van die stellingname, een toetsing van de uitspraak, terwijl de feiten zich niet of nauwelijk gewijzigd hebben, zou in concreto neerkomen op een appèl tegen de bestreden uitspraak, hetgeen de wetgever blijkens de wettelijke bepalingen en de toelichting daarop uitdrukkelijk aan banden heeft willen leggen.
5 De rechtbank wil desalniettemin, gelet op bovenoverwogene ten overvloede, nog het volgende opmerken. De man heeft gesteld dat het een misslag is om als maatstaf de privé-onttrekkingen uit de onderneming te nemen.. Deze stelling gaat uit van een onjuiste opvatting van het recht. Nog op 12 november 1999 heeft de Hoge Raad bepaald (NJ 2000/102) dat het de feitenrechter vrij staat voor de vaststelling van de draagkracht uit te gaan van het bedrag dat de alimentatieplichtige gedurende een aantal jaren -in het berechte geval twee jaren- gemiddeld feitelijk heeft uitgegeven.
6 Op grond van hetgeen hiervoor onder 3 is overwogen, zal het verzoek van de man worden afgewezen.