ECLI:NL:RBLEE:2000:AA8813

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
22 november 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H 99-947
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.G. Dijkstra-De Vries
  • A.T. Vos
  • R.Tj. Terpstra
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis Kantonrechter over betalingsregeling en finale kwijting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant], voorheen handelend onder de naam Videotheek The Movie en De Witte Raaf, tegen een vonnis van de Kantonrechter te Leeuwarden van 10 september 1999. De Kantonrechter had [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde], een accountantskantoor, een bedrag van ƒ 7863,92 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente. De vordering van [geïntimeerde] was gebaseerd op een betalingsregeling die [appellant] niet was nagekomen.

[Appellant] heeft in hoger beroep drie grieven ingediend. De eerste twee grieven betroffen de uitleg van de mondelinge overeenkomst tussen partijen, waarbij [appellant] stelde dat hij finale kwijting had gekregen, terwijl [geïntimeerde] dit betwistte. De rechtbank oordeelde dat de Kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat [appellant] de bewijslast droeg voor het bestaan van finale kwijting. De derde grief, die betrekking had op de hoogte van de veroordeling, werd echter verworpen.

De rechtbank concludeerde dat de overeenkomst tussen partijen was ontbonden omdat [appellant] niet had voldaan aan de betalingsverplichtingen. Hierdoor herleefde de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde]. De rechtbank bekrachtigde het vonnis van de Kantonrechter, maar verbeterde de gronden van de beslissing. [Appellant] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

De uitspraak werd gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank op 22 november 2000, waarbij de rechters M.G. Dijkstra-De Vries, A.T. Vos en R.Tj. Terpstra betrokken waren. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] werden begroot op ƒ 400,= voor verschotten en ƒ 1095,= voor procureurssalaris.

Uitspraak

Uitspraak: 22 november 2000
Rolnummer: H 99-947
VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, meervoudige handelskamer, in de zaak van:
[appellant]
voorheen handelend onder de naam
Videotheek The Movie en De Witte Raaf,
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
procureur: mr. A.H. van der Wal,
tegen
de besloten vennootschap
Accountantskantoor [F.] BV,
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde.,
procureur: mr. D.K. Greveling.
PROCESGANG
Geïntimeerde heeft als oorspronkelijk eiser bij inleidende dagvaarding een vordering tegen toen gedaagde, thans appellant - in het vervolg [appellant] te noemen - ingesteld, welke vordering na vermindering luidt dat de kantonrechter te Leeuwarden [appellant] zal veroordelen om aan [geïntimeerde] tegen bewijs van kwijting te betalen de somma van ƒ 7863,92 met de wettelijke rente over ƒ 7535,38 vanaf 6 april 1998, met de veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure. [Appellant] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd, waarna partijen re- en dupliek hebben gewisseld. Bij vonnis van 10 september 1999 heeft de Kantonrechter [appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerde] het bedrag van ƒ 7863,92 te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 1998 over een hoofdsom van (tot 19 april 1999) ƒ 7535,38, respectievelijk (na 19 april 1999) ƒ 6785,38 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
[Appellant] is van dit vonnis bij exploot van 7 december 1999 in hoger beroep gekomen en heeft bij memorie drie grieven ontwikkeld en gevorderd bij vonnis - uitvoerbaar bij voorraad - het vonnis van de Kantonrechter te Leeuwarden van 10 september 1999 te vernietigen en opnieuw rechtdoende [geïntimeerde] alsnog in haar vordering niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen en voorts [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties. [Geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
Partijen hebben de stukken van het geding, waaronder producties, voor vonnis overgelegd. De inhoud van die stukken geldt als hier herhaald.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Grieven
2. [Appellant] heeft drie grieven tegen het vonnis van 10 september 1999 aangevoerd:
Grief 1:
Ten onrechte overweegt het Kantongerecht in het vonnis onder de punten 5:
"Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] echter ingestemd met een verlaging van het totale factuurbedrag tot een bedrag van ƒ 18000,= , waarbij finale kwijting is verleend. [geïntimeerde] heeft deze stelling expliciet betwist, stellende dat [appellant] eerst dan finaal van zijn schuld zou zijn gekweten als hij had voldaan aan de daarvoor uitdrukkelijke gestelde voorwaarden dat de overeengekomen betalingsregeling van twaalf maandtermijnen van ƒ 1500,= stipt zou worden naegleefd, hetgeen [appellant] niet heeft gedaan.".
Grief 2:
Ten onrechte overweegt de Kantonrechter in punt 6 van het vonnis:
"Nu [appellant] zich erop beroept dat hem finale kwijting is verleend, rust op [appellant] de bewijslast terzake.".
Grief 3:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling tegen behoorlijke kwijting aan [geïntimeerde] van een bedrag groot ƒ 7863,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 1998 voor een hoofdsom van (tot 19 april 1999) ƒ 7535,38, respectievelijk (na 19 april 1999) ƒ 6785,38 tot aan de dag der algehele voldoening, onder veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
Vaststaande feiten
3. Tegen de vaststelling door de Kantonrechter van de tussen partijen vaststaande feiten zijn geen grieven ingebracht. De rechtbank zal derhalve van die vastgestelde feiten uitgaan.
Beoordeling van de grieven
Ad grief 1 en 2
4. Deze grieven zijn terecht voorgesteld. Partijen verschillen immers (onder meer) in de uitleg van de tussen hen mondeling gesloten overeenkomst. [Geïntimeerde] stelt, dat de regeling inhield dat [appellant] gedurende 12 achtereenvolgende maanden telkens een bedrag van ƒ 1500,= zou voldoen, waarna hij finaal zou zijn gekweten, het een en ander onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat [appellant] stipt zou betalen. [Appellant] heeft gesteld dat deze regeling inderdaad tussen partijen is overeengekomen, maar zonder deze uitdrukkelijke voorwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mede, dat [geïntimeerde] bewijst, dat deze uitdrukkelijke voorwaarde is overeengekomen. Dientengevolge heeft de Kantonrechter ten onrechte geoordeeld, dat op [appellant] de bewijslast rustte dat hem finale kwijting was verleend.
Ad grief 3
5. Het hierboven overwogene brengt echter niet met zich mede, dat ook de derde grief terecht is voorgesteld. De rechtbank zal immers het geschil opnieuw moeten beoordelen.
6. In dit verband slaat [appellant] de spijker op de kop, wanneer hij onder punt 6 van de memorie van grieven stelt, dat - als hij zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet zou zijn nagekomen (hetgeen hij overigens ontkent) - [geïntimeerde] hem in gebreke had moeten stellen en de ontbinding van de overeenkomst had moeten inroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [geïntimeerde] dit bij haar brief van 6 september 1995 ook gedaan. Partijen zijn het erover eens, dat de overeenkomst in ieder geval luidde dat [appellant] zou kunnen volstaan met betaling tot een bedrag van ƒ 18000,= in twaalf maandelijkse termijnen van ƒ 1500,=. Uiteraard moet deze overeenkomst aldus worden uitgelegd, dat maandelijkse termijnen achtereenvolgens per maand moeten worden betaald. Hadden partijen een langer tussentijds verloop tussen de termijnen beoogd, dan hadden zij kunnen spreken over tweemaandelijkse of kwartaal-termijnen. Ook brengt de overeenkomst met zich, dat - wanneer [appellant] in gebreke is met deze afbetalingsregeling - de oorspronkelijke vordering van ¦ 24.785,38 herleeft. In haar brief van 6 september 1995 constateert [geïntimeerde], dat [appellant] in verzuim is gebleven met stipte maandelijkse betaling en schrijft zij: "Wij zijn daarom genoodzaakt, indien u het tekort niet per omgaande aanzuivert, terug te vallen op het door u getekende akkoord van 2 april 1993". Dit accoord hield in, dat [geïntimeerde] de werkzaamheden aangaande het boekjaar 1992 zou afwerken en dat [appellant] de boekhoudstukken en het rapport zou komen afhalen onder gelijktijdige betaling van alle openstaande nota’s van [geïntimeerde], inclusief de nota inzake de afwerking van het boekjaar 1992.
7. De brief van 6 september 1995 betekende een sommatie om het tekort aan te zuiveren, bij gebreke waarvan de ontbinding van de bij nadere overeenkomst getroffen betalingsregeling werd ingeroepen. Zo althans mag de betreffende zin worden opgevat, immers in dat geval wilde [geïntimeerde] ‘terugvallen’ op de oorspronkelijk rechtspositie, waarmee dus de getroffen betalingsregeling kwam te vervallen.
8. Nu tussen partijen vaststaat, dat [appellant] niet aan deze sommatie heeft voldaan, is het gevolg daarvan dat de overeenkomst (waarbij [appellant] zijn schuld tegen finale kwijting zou kunnen afdoen door betaling van ƒ 18000,= in twaalf achtereenvolgende maandelijkse termijnen van ƒ 1500,=) was ontbonden en de oorspronkelijke vordering va [geïntimeerde] herleeft.
9. De derde grief kan dus niet slagen.
Slotsom
10. Hoewel de beide eerste grieven terecht zijn voorgesteld, leidt dit niet tot vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter, nu de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde] op andere gronden dient te worden toegewezen. Aan een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] komt de zaak niet toe, nu immers de overeenkomst betreffende de betalingsregeling is ontbonden. Het vonnis kan derhalve - onder verbetering van gronden - worden bekrachtigd.
11. [Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan zijde van [geïntimeerde] gevallen.
BESLISSING IN HOGER BEROEP
De rechtbank
bekrachtigt het vonnis van de Kantonrechter te Leeuwarden van 10 september 1999;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot deze uitspraak begroot op ƒ 400,= voor verschotten en ƒ 1095,= voor procureurssalaris.
Dit vonnis is gewezen door de rechters mrs. M.G. Dijkstra-De Vries als voorzitter, A.T. Vos en R.Tj. Terpstra en door de rolrechter in het openbaar uitgesproken op woensdag 22 november 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
CC 33