ECLI:NL:RBLEE:2001:AB8530

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
7 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/577 BESLU
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom voor agrarisch perceel

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Leeuwarden op 7 augustus 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. Verzoekster, een eigenaar van een perceel grond in het buitengebied, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. Dit besluit hield in dat verzoekster een last onder dwangsom opgelegd kreeg vanwege het gebruik van haar perceel als kijktuin, wat in strijd zou zijn met het geldende bestemmingsplan. Verzoekster had op 30 mei 2001 een mededeling ontvangen over deze aanschrijving, waarna zij op 27 juni 2001 bezwaar indiende en verzocht om een voorlopige voorziening.

De president overwoog dat er voldoende spoedeisend belang was bij het verzoek en dat verzoekster ontvankelijk was. De president concludeerde dat het gebruik van het perceel als kijktuin niet in overeenstemming was met de agrarische bestemming van het perceel. De president oordeelde dat de bouwwerken op het perceel, waaronder pergola's en een windmolen, niet waren opgericht ten behoeve van agrarisch gebruik en dat verzoekster niet had aangetoond dat zij aan de voorwaarden voor legalisatie voldeed. De president vond het beleid van verweerder om dergelijke ontwikkelingen in het buitengebied tegen te gaan niet onredelijk.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en het bezwaarschrift van verzoekster werd ongegrond verklaard. De president oordeelde dat verweerder in redelijkheid gebruik had gemaakt van zijn bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen, en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, en tegen deze uitspraak stond geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 01/577 BESLU
Inzake het geding tussen
[naam], wonende te [woonplaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. H.W. Knottenbelt, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Drachten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, verweerder,
gemachtigde: J. Kleefstra, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2001, verzonden op 5 juni 2001, heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan met betrekking tot een aanschrijving van een last onder dwangsom op grond van art. 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 27 juni 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 26 juni 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Awb een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 3 augustus 2001. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster heeft een perceel grond in eigendom aan de [adres] te [plaatsnaam], waarop ingevolge het vigerende bestemmingsplan Buitengebied van 16 april 1980 de bestemming "Landelijk gebied AA" rust. In de loop van 2000 heeft verweerder geconstateerd dat het agrarisch perceel langzamerhand in een tuin veranderde en dat, ondanks dat verzoekster wist dat er niet gebouwd mag worden, de tuin volgezet is met bouwwerken, zodat het landelijke agrarische karakter van de gronden volstrekt teniet wordt gedaan. Verzoekster kenschetst volgens verweerder de tuin als een kijktuin, welke zij tegen betaling openstelt voor publiek en waar zij tegen betaling koffie en thee schenkt. Volgens verweerder is het gebruik van het perceel niet aan te merken als een activiteit die op de agrarische productiefunctie is gericht. Voorts zijn de gebouwen en andere bouwwerken die op het perceel ook niet ten behoeve van het agrarisch gebruik of de anderszins genoemde waarden van de gronden opgericht. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat de inrichting alsmede het gebruik van dien aard is, dat niet gesproken kan worden van instandhouding van landschappelijke en natuurwetenschappelijke waarden. De gebouwen en andere bouwwerken worden anders gebruikt dan waarvoor de bestemming bebouwing toestaat. Op grond hiervan constateert verweerder dat de aanwezige bouwwerken verwijderd moeten worden en het gebruik daarvan beëindigd moet worden. Het gaat hierbij om zes pergolaconstructies, een vlonder, drie bruggetjes, een gemetselde put, een damwandhokje, een windmolen, een hekwerk en een hol waarin een berging is getimmerd voor opslag van materiaal en bijenkorven.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster aangeschreven om voor 1 september 2000 het gebruik als kijktuin te beëindigen en alle genoemde bouwwerken te verwijderen, onder oplegging van een dwangsom van ƒ 2.000,= voor iedere week waarin door verweerder wordt geconstateerd dat de bouwwerken nog aanwezig zijn en het gebruik als (kijk)tuin nog bestaat, met een maximum van ƒ 50.000,=.
Tegen dit besluit heeft verzoekster een bezwaarschrift ingediend en de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende dat het besluit wordt geschorst.
Verzoekster heeft hierbij aangevoerd -kort samengevat- dat de op het perceel aanwezige dobbe door zijsloten is aangesloten op het buitenwater. Om de andere zijde van het terrein te bereiken zijn bruggetjes aangelegd die zullen worden vervangen door vlonders. Voorts wordt door verzoekster ontkend dat zij dit terrein als kijktuin heeft ontworpen, welke alleen tegen betaling kan worden bezocht. Verzoekster is bereid om voor de windmolen een bouwvergunning aan te vragen. Tenslotte is door verzoekster aangevoerd dat zij niemand tot last is en graag de tuin in stand willen houden.
De president overweegt het volgende.
Ingevolge art. 125 Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Wanneer het gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerder dient de president zich te beperken tot de vraag of verweerder, gebruikmakend van zijn bevoegdheid ex art. 125 lid 1 van de Gemeentewet, heeft gehandeld in strijd met enige regel van geschreven recht -daaronder begrepen hetgeen in de Awb is bepaald over onder meer zorgvuldigheid, belangenafweging en motivering- dan wel met enige regel van ongeschreven recht of enig algemeen rechts-beginsel.
Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan op grond van art. 5:32 lid 1 Awb in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
Het nemen van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom is een bevoegdheid, en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie is het behoudens bijzondere omstandigheden onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking van deze bevoegdheid gebruik maakt.
In art. 40 lid 1 Woningwet is bepaald dat het verboden is te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
Ingevolge paragraaf II van het vigerende bestemmingsplan Buitengebied rust op het onderhavige perceel de bestemming "Landelijk gebied AA". Deze gronden zijn krachtens art. 3 I onder a en b van de voorschriften van het bestemmingsplan onder meer bestemd voor agrarisch gebruik, waaronder begrepen akkerbouw, veeteelt, tuinbouw of enige andere tak van bodemcultuur, en voor de instandhouding van de landschappelijke, natuurwetenschappelijke en cultuur-historische waarden. Krachtens art. 3 II is het alleen toegestaan om ten behoeve van voornoemde bestemmingen andere bouwwerken op te richten, zoals bruggen, hekken en erfafscheidingen, alsmede schuilgelegenheden en bergingen, mits deze voor een doelmatig beheer noodzakelijk zijn, de grondoppervlakte niet meer is dan 6 m² en de goothoogte niet meer dan 2 meter bedraagt en andere bouwwerken, zoals erfafscheidingen, mits de hoogte niet meer dan 1,5 meter bedraagt.
In art. 28 I onder A sub a van de voorschriften is ten slotte bepaald dat het verboden is de gronden als bedoeld in paragraaf II voor zover en zolang deze onbebouwd zijn te gebruiken voor doeleinden, welke niet in overeenstemming zijn met de in het plan gegeven bestemming.
In de eerste plaats is ter zitting voldoende komen vast te staan dat verzoekster de tuin thans niet als kijktuin openstelt voor publiek en dat één bruggetje al is verwijderd. Nu daarover geen geschil meer bestaat, zal de president deze punten dus onbesproken laten.
Voorts moet de tuin van verzoekster, zo blijkt uit de gedingstukken en uit hetgeen zij ter zitting heeft verklaard, worden aangemerkt als een hobbymatige activiteit, voortvloeiend uit haar voorliefde voor tuinieren. Niet kan worden gezegd dat het gebruik als tuin in overeenstemming is met de bestemming agrarisch gebruik, waaronder begrepen akkerbouw, veeteelt, tuinbouw of enige andere (bedrijfsmatige) tak van bodemcultuur. Evenmin kan worden gezegd dat het gebruik als tuin in overeenstemming is met de bestemming instandhouding van de landschappelijke en cultuur-historische waarden. Voor wat dit laatste punt betreft kan de president verweerder volgen in diens standpunt dat de tuin geen enkele relatie heeft met het landelijke karakter van de omgeving, zoals verweerder dit gehandhaafd wil zien, los van bomen en sloten en dergelijke. Een tuin als die van verzoekster past niet in de omgeving.
De president is voorts van oordeel dat de zich op het perceel bevindende bouwwerken niet ten behoeve van voornoemde bestemmingen zijn opgericht. Verder staat vast dat deze bouwwerken zijn geplaatst zonder dat daarvoor bouwvergunning is verleend, zodat strijd bestaat met art. 40 Woningwet.
De president concludeert op grond van al het vorenstaande dat verweerder bevoegd was om verzoekster een last onder dwangsom op te leggen.
Verweerder heeft te kennen gegeven niet te willen meewerken aan legalisatie, aangezien gelet op verweerders beleid om dergelijke ontwikkelingen in het buitengebied op percelen met agrarische bestemming tegen te gaan, het verlenen van vrijstelling tot precedentwerking zou leiden. Verweerder wenst dat het perceel in stand wordt gehouden zoals dat past binnen de karakteristiek van de omgeving. Dat betekent in beginsel een agrarisch gebruik door middel van het weiden van vee, dan wel het omzetten in een vorm die past in het landschap. Dat betekent in ieder geval niet dat dergelijke percelen mogen worden omgezet in tuinen met allerhande, gebiedsvreemde bouwwerken. Verweerder wil niet dat er afbreuk wordt gedaan aan het open karakter, de spaarzame bebouwing en de beperkte bereikbaarheid van het gebied. De president acht dit beleid niet onredelijk. Het namens verzoekster aangevoerde argument dat de tuin vanaf de weg niet zichtbaar is door bomen, zodat er helemaal geen sprake is van een open gebied, doet daaraan niet af. Immers, dat er ergens groepen bomen staan, doet op zich geen afbreuk aan het open karakter van het gehele omringende gebied.
Nu, gelet op het bovenstaande, legalisatie van de illegale situatie niet mogelijk is, heeft verweerder in redelijkheid gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid tot het opleggen van een last onder dwangsom.
Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van het opleggen van een last onder dwangsom is de president niet gebleken. Met name heeft de president acht geslagen op het feit dat uit de gedingstukken blijkt dat het verzoekster al vanaf 1994 duidelijk had kunnen zijn hoe zij het perceel mocht gebruiken en wat er, afgezien van de al aanwezige schuur en kas, aan verdere bouwwerken wel of niet was toegestaan. In ieder geval had het op de weg van verzoekster gelegen om daarover bij verweerders gemeente inlichtingen in te winnen. Voor wat betreft het beroep dat namens verzoekster ter zitting is gedaan op het gelijkheidsbeginsel, waarbij gewezen is op het feit dat op een naburig perceel wel een windmolen is toegestaan, acht de president niet voldoende aangetoond dat verweerder in strijd heeft gehandeld met voornoemd beginsel; niet onaannemelijk is dat die windmolen op grond van de voorschriften van het bestemmingsplan op dat perceel wél is toegestaan.
Voorts is de president van oordeel dat verweerder aan verzoekster voldoende tijd heeft gegund om de bouwwerken te verwijderen. Verweerder heeft daarbij geen blijk gegeven van onvoldoende weging van de in aanmerking te nemen belangen. Voor verlening van een langere begunstigingstermijn is dan ook geen aanleiding.
De president is voorts niet gebleken dat de hoogte van de dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het gelaedeerde belang en de beoogde werking ervan, zoals bepaald door art. 5:32 lid 4 Awb.
Gelet op het vorenstaande is het naar het oordeel van de president onjuist noch onredelijk te achten dat verweerder in dezen van zijn bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en aan verzoekster de onderhavige last onder dwangsom heeft opgelegd.
Het bezwaarschrift van verzoekster zal ongegrond moeten worden verklaard. Dat betekent dat haar verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
De president ziet geen aanleiding gebruik te maken van de hem ingevolge art. 8:75 lid 1 Awb toekomende bevoegdheid een partij te veroordelen in de proceskosten.
Daarom wordt beslist als volgt.
Beslissing
De president van de rechtbank:
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 7 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong als griffier.
J. de Jong P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift verzonden op: 20 augustus 2001