ECLI:NL:RBLEE:2001:AD3662

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
24 augustus 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/976 AW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag op eigen verzoek van een ambtenaar en de beoordeling van wilsvorming

In deze zaak, uitgesproken op 24 augustus 2001 door de Rechtbank Leeuwarden, staat de rechtsgeldigheid van het ontslag van eiser centraal. Eiser, werkzaam als docent bij de RSG Magister Alvinus te Sneek, had op 23 juni 1999 ontslag op eigen verzoek aangevraagd, na een periode van disciplinaire maatregelen wegens onregelmatigheden bij de correctie van examens. Eiser stelde dat hij onder druk stond en in een abnormale geestestoestand verkeerde ten tijde van de ondertekening van zijn ontslagverzoek. De rechtbank diende te beoordelen of het ontslagbesluit rechtmatig was, rekening houdend met de wilsvorming van eiser.

De rechtbank constateerde dat eiser zich op 23 juni 1999 niet ziek had gemeld en dat er geen bewijs was dat hij niet in staat was om zijn wil te bepalen. De rechtbank oordeelde dat het ontslagbesluit in redelijkheid kon worden genomen, gezien de ernst van de feiten die aan het ontslag ten grondslag lagen. Eiser had zich weliswaar onder druk gezet gevoeld, maar dit was niet voldoende om te concluderen dat hij niet in staat was om een weloverwogen beslissing te nemen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat het ontslag op eigen verzoek rechtsgeldig was.

De uitspraak benadrukt het belang van een juridisch relevante en deugdelijke wilsverklaring bij ontslagverzoeken en de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden waaronder een ontslagverzoek wordt ingediend. De rechtbank concludeerde dat er geen termen aanwezig waren om de proceskosten te vergoeden, en dat partijen het recht hebben om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 99/976 AW
Inzake het geding tussen
[naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde: mr. W.R. Kamminga, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sneek, rechtsopvolger van de bestuurscommissie van de Regionale scholengemeenschap (RSG) Magister Alvinus te Sneek, verweerder,
gemachtigde: mr.drs. G. Heussen, werkzaam bij VOS/ABB Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen te Woerden.
Procesverloop
Bij brief van 15 september 1999 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van een besluit strekkende tot ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen een besluit van 23 juni 1999 waarbij aan eiser ontslag op eigen verzoek is verleend per 1 augustus 1999 en waarbij eiser tot aan de ontslagdatum werd vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van bezoldiging.
Tegen dit besluit is namens eiser op 19 oktober 1999 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 27 juni 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
Nadat het bestreden besluit is genomen zijn de bevoegdheden van de in aanhef genoemde bestuurscommissie overgegaan naar verweerder. Waar in het onderstaande over "verweerder" wordt gesproken, moet dus voor zover nodig worden gelezen: "de bestuurscommissie van de RSG Magister Alvinus".
Eiser is sinds 1 augustus 1990 werkzaam geweest als docent economie en handelswetenschappen bij de RSG Magister Alvinus te Sneek.
In het schooljaar 1998/1999 zijn door eiser onregelmatigheden bij de correctie van het examen HAVO Economie II gepleegd. De kwestie is aangekaart bij de Inspectie Onderwijs. Uit een brief van 16 juni 1999 van de inspecteur voortgezet onderwijs aan verweerder blijkt dat eiser verbeteringen heeft aangebracht in het werk van zijn examenkandidaten en dat eiser hierbij heeft geprobeerd zijn examenkandidaten te bevoordelen bij de toekenning van het eindcijfer. Verweerder is hierbij in overweging gegeven ten aanzien van eiser passende maatregelen te treffen. Bij wijze van disciplinaire maatregel is eiser geschorst voor de duur van twee maanden.
Op 21 juni 1999 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser, de rectrix van de scholengemeenschap, mevrouw P.H. Dijksterhuis, de voorzitter van verweerders bestuurscommissie, mevrouw mr.ing. M.E. Minkes, en verweerders juridisch adviseur. Volgens de inspecteur voortgezet onderwijs had eiser namelijk opnieuw onreglementair gehandeld bij de correctie van examenwerk van een aantal leerlingen. Bij deze gelegenheid is eiser een concept-tekst van een voornemen tot ontslag uitgereikt. Ontslag zou blijkens dit voornemen verleend worden op grond van gewichtige redenen en op grond van ongeschiktheid voor de vervulling van zijn functie.
Eiser heeft het voornemen in beraad genomen en heeft vervolgens op 21 juni 1999 's avonds telefonisch in een gesprek met mevrouw Minkes en schriftelijk bij brief van 21 juni 1999 aan verweerder verzocht hem eervol ontslag te verlenen.
Verweerder heeft met dit verzoek niet ingestemd. Tijdens een onderhoud op 23 juni 1999 met de mevrouw Dijksterhuis heeft eiser een door de juridisch adviseur van verweerder opgestelde ontslagaanvraag ondertekend.
Verweerder heeft deze ontslagbrief voor akkoord ondertekend en eiser daarmee op eigen verzoek ontslag verleend. Voorts is eiser daarmee tot de ontslagdatum vrijgesteld van werkzaamheden met behoud van bezoldiging. In deze brief is aangegeven dat eiser zich ervan bewust is dat hij door indiening van het verzoek niet in aanmerking komt voor een BWOO-uitkering.
Namens eiser is bezwaar gemaakt tegen de beslissing van 23 juni 1999. Gesteld is dat eiser is aangepraat dat hij beter ontslag kon nemen en dat eiser hiermee in overspannen toestand heeft ingestemd.
Op 23 augustus 1999 is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaarschrift ten overstaan van verweerder mondeling toe te lichten. Van deze gelegenheid heeft hij, samen met zijn gemachtigde, gebruik gemaakt.
Het bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Verweerder stelt zich -onder meer en samengevat- op het standpunt dat het besluit van 23 juni 1999 na overleg en in overeenstemming tussen partijen tot stand is gekomen en dat niet is gebleken dat eiser ten tijde van indiening van zijn ontslagverzoek kampte met ziekte of wilsgebrek. Verweerder is van mening dat eiser in redelijkheid aan zijn ontslagverzoek kon worden gehouden. Mede gezien de ernst van de aan het ontslag ten grondslag liggende feiten en omstandigheden kan in redelijkheid niet van verweerder gevergd worden dat het bestreden besluit alsnog ongedaan gemaakt wordt.
In beroep is namens eiser -onder meer en samengevat- aangevoerd dat hij ten tijde van de bespreking op 21 juni 1999, in het telefoongesprek dat hij daarop voerde met mevrouw Minkes en bij de ondertekening van het hem voorgelegde ontslagverzoek in een abnormale geestestoestand verkeerde, waardoor hij niet in staat was zijn mening te vormen. Aangevoerd is dat eiser zich voorafgaande aan de ondertekening van het ontslagverzoek ziek heeft gemeld en zeer verward was.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Een verzoek om ontslag moet in voorkomend geval berusten op een juridisch relevante en deugdelijke wilsverklaring. Zo'n verzoek moet dus werkelijk gewild zijn en niet tot stand zijn gekomen onder invloed van een gebrekkige wilsvorming. In dit verband zal de rechtbank derhalve beoordelen of eiser niet in staat is geweest om zijn wil te bepalen ten aanzien van zijn ontslagverzoek.
Het staat vast dat eiser zich bij verweerder heeft ziekgemeld. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting kan echter niet worden afgeleid dat eiser zich op 23 juni 1999, voorafgaand aan de ondertekening van zijn ontslagaanvraag, heeft ziekgemeld. Uit de brief van 7 september 1999 van de rectrix aan verweerders gemachtigde en uit haar schriftelijke verklaring van 3 december 1999 blijkt dat zij eerst donderdagochtend 24 juni 1999 om 8:30 uur bij binnenkomst in de rectorskamer een schriftelijke ziekmelding van eiser vond. Voorts heeft mevrouw Dijksterhuis eiser bij brief van 29 juni 1999 bevestigd dat hij zich vanaf 23 juni 1999 heeft ziekgemeld. Dat laatste betekent hoogstens, dat eiser zich op 24 juni 1999 heeft ziekgemeld, echter ingaande 23 juni 1999. De rechtbank ziet geen aanleiding om aan de verklaringen van mevrouw Dijksterhuis te twijfelen.
Uit het vorenstaande vloeit nog niet voort dat eiser al op 23 juni 1999 ziek was en zijn wil niet kon bepalen. Ter zitting is namens eiser aangegeven dat verweerder de ziekmelding wel heeft doorgegeven aan verweerders arbodienst, de ArboUnie; eiser is naar aanleiding van zijn ziekmelding wel opgeroepen door de ArboUnie, maar op geen enkele wijze is gebleken dat deze dienst eiser vóór 1 augustus 1999 als ziek heeft aangemerkt. Eerst met ingang van 1 augustus 1999 is eiser een uitkering (kennelijk gebaseerd op ziekte) van de Uitvoeringsinstelling Sociale Zekerheid Overheidspersoneel (USZO) gaan ontvangen. In de onderhavige procedure zijn er geen medische stukken overgelegd, waaruit zou kunnen blijken dat eiser op 23 juni 1999 wegens arbeidsongeschiktheid in het geheel niet in staat was om zijn wil te bepalen. Het argument, zoals namens eiser ter zitting aangevoerd, dat een onderbouwing door middel van het rapport van een dokter niet is overgelegd en ook niet nodig is, omdat verweerder erkent dat eiser zich ziek had gemeld, treft geen doel. Immers, een ziekmelding neemt niet weg dat deze ziekmelding ook nog moet worden geaccepteerd.
De rechtbank concludeert dat niet gebleken is dat eiser op 23 juni 1999 al als ziek moest worden aangemerkt en daardoor buiten staat was om zijn wil te bepalen. Uit de gedingstukken blijkt voldoende dat eiser op de hoogte was van de ernst van de ontstane situatie en dat die situatie aan zijn handelwijze te wijten was. Hem is voldoende duidelijk gemaakt dat er niets anders opzat dan een ontslag. De rechtbank kan zich voorstellen dat eiser zich onder druk gezet voelde, de situatie als buitengewoon onaangenaam ervoer en dat van de zijde van verweerder een zekere druk niet is uitgebleven, maar dat is iets anders dan wegens ziekte zijn wil niet kunnen bepalen.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid tot het ontslagbesluit heeft kunnen komen, zodat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van eiser zal ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om gebruik te maken van haar bevoegdheid, neergelegd in art. 8:75 lid 1 van de Awb, een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
-verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op
24 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 24 augustus 2001