Arrondissementsrechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
Uitspraak: 1 november 2001
Parketnummer: 17/047025-01
VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte, gedagvaard als:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 18 oktober 2001.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. K.S. Kort, advocaat te Sneek.
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
In de telastelegging voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in haar belangen geschaad.
Op twee schriftelijke vorderingen van de officier van justitie ter terechtzitting is de telastelegging gewijzigd, zoals in die vorderingen staat omschreven. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van die vorderingen zijn aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan moet als hier ingevoegd worden beschouwd.
ONTVANKELIJKHEID OPENBAAR MINISTERIE
De raadsvrouw heeft - kort samengevat - onder meer aangevoerd dat het openbaar ministerie met betrekking tot het onder 1. telastegelegde voor een deel van de periode niet ontvankelijk dient te worden verklaard daar het vervolgingsrecht voor dat deel is verjaard.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende. De verjaringstermijn voor het onder 1. telastegelegde delict bedraagt zes jaren. Genoemde termijn vangt aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd, hetgeen in de onderhavige zaak inhoudt dat het constitutieve gevolg, te weten de afgifte van goederen, moet hebben plaatsgevonden. De verjaring wordt gestuit op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding op 31 juli 2001. De rechtbank is derhalve van oordeel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk is, voor zover de telastegelegging betrekking heeft op de afgifte van goederen in de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 juli 1995.
De verdachte moet van het onder 2. en 3. telastegelegde worden vrijgesproken, omdat de rechtbank dit niet bewezen acht.
De rechtbank acht het onder 1. telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
zij in de periode van 28 mei 1993 tot en met 29 mei 1997, te Zwolle, en te Echt, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door een samenweefsel van verdichtsels, de Staat der Nederlanden heeft bewogen tot de afgifte van eten en drinken en zakgeld en kleding en huisvesting, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid (onder meer)
- verklaard, dat zij, verdachte, niet in het bezit is geweest van een (geldig nationaal) paspoort, zulks terwijl zij, verdachte, in het bezit is geweest van een (geldig en onvervalst) Chinees paspoort (op naam van [naam in paspoort]), en
- gezegd en/of vermeld dat ze per trein (via Moskou) in 1993 in Nederland was gekomen, zulks terwijl ze per vliegtuig reeds in 1992 in Nederland was gekomen, en
- gezegd en/of vermeld dat ze geen familie in Nederland had, en
- gezegd en/of vermeld dat zij, verdachte, op 8 maart 1993 problemen in China had gekregen en dat er vervolgens op 24 maart 1993 bij verdachte thuis in China politiemensen aan de deur waren verschenen teneinde haar te arresteren,
waardoor de Staat der Nederlanden werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het bewezene levert op het misdrijf:
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van het gepleegde feit;
- de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister en het voorlichtingsrapport;
- de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het onder 1., 2. en 3. telastegelegde tot een werkstraf van 240 uren en teruggave van de inbeslaggenomen ID kaart aan de Staat der Nederlanden.
Eenmaal in Nederland voor familiebezoek, wilde verdachte niet meer terug naar haar geboorteland omdat zij vanaf haar vroege jeugd ernstig is mishandeld, aldus haar verklaring. In 1993 vraagt zij asiel aan met gebruikmaking van een andere voornaam dan die welke in haar paspoort vermeld stond, dit om herkenning op basis van de door haar in verband met het familiebezoek verstrekte gegevens te voorkomen. Voorts heeft zij op aanraden van anderen een politiek vluchtverhaal aangevoerd dat volstrekt bezijden de waarheid was en verklaard dat ze nimmer in het bezit is geweest van een paspoort, terwijl dat wel zo was. Op basis van die informatie heeft de Nederlandse Staat haar voorzien in haar levensonderhoud en is haar een verblijfsvergunning verleend als ook het Nederlands staatsburgerschap. Aldus heeft verdachte zich jarenlang schuldig gemaakt aan een ernstige vorm van oplichting waardoor het maatschappelijk vertrouwen in de goede trouw van vluchtelingen onder druk komt te staan. Een gevangenisstraf van aanzienlijke duur is op zijn plaats.
Daar staat tegenover dat verdachte zich al die tijd maatschappelijk zeer verdienstelijk heeft gemaakt met vrijwilligerswerk en dat zij er thans in is geslaagd haar uitkering te minimaliseren door gedeeltelijk in haar eigen onderhoud en dat van haar dochter te voorzien. Verdachte heeft geen documentatie.
Alles afwegend acht de rechtbank een werkstraf van maximale duur in plaats van een gevangenisstraf een passende reactie op voormeld delict, niettegenstaande de overeenkomstige eis van de officier van justitie voor alle drie de telastegelegde feiten.
De Immigratie- en Naturalisatie Dienst van het Ministerie van Justitie heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1. telastegelegde en bewezenverklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering daar zich bij de stukken geen machtiging bevindt waaruit blijkt dat de ondertekenaar van de vordering bevoegd is in rechte namens de Staat der Nederlanden op te treden.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 22c, 22d en 326 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT
Verklaart de officier van justitie niet ontvankelijk in de vervolging, voor zover deze betrekking heeft op door de Staat der Nederlanden in de periode van 1 januari 1993 tot en met 31 juli 1995 afgegeven goederen.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder 2. en 3. is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1. telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
- Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van tweehonderd veertig uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van honderd twintig dagen zal worden toegepast.
- Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven ID kaart met het nummer T51955064.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Bepaalt dat de benadeelde partij Immigratie- en Naturalisatie Dienst van het Ministerie van Justitie niet ontvankelijk is in de vordering.
Bepaalt dat deze benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.E.M. Daan-van Brink, voorzitter, mr. G.M. Meijer-Campfens en mr. H.R. Bax, rechters, bijgestaan door mr. H.A. Attema, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 1 november 2001.
Mr. Bax is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
Arrondissementsrechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
VERKORT PROCES-VERBAAL TERECHTZITTING
Parketnummer: 17/047025-01
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van bovengenoemde arrondissementsrechtbank op 18 oktober 2001.
Tegenwoordig:
mr. C.E.M. Daan-van Brink, voorzitter,
mr. G.M. Meijer-Campfens en mr. H.R. Bax, rechters,
mr. R.G. de Graaf, officier van justitie
en mr. H.A. Attema, griffier.
De voorzitter doet de zaak tegen na te noemen verdachte uitroepen.
De voorzitter belast de oudste rechter met de leiding van het onderzoek.
De verdachte, ter terechtzitting aanwezig, antwoordt op de vragen van de oudste rechter in Nederland bekend te zijn onder de naam:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
Als raadsvrouw van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. K.S. Kort, advocaat te Sneek.
De officier van justitie deelt bij zijn requisitoir mede voornemens te zijn een vordering ex artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.
De oudste rechter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van de rechtbank de uitspraak zal plaats vinden ter terechtzitting van 1 november 2001 te 13:30 uur.
Waarvan proces-verbaal, vastgesteld en ondertekend door de oudste rechter en de griffier.