ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Beudeker, werkzaam bij de stichting Rechtsbijstand te Zwolle,
het college van burgemeester en wethouders van Opsterland, verweerder,
gemachtigde: mr. P. Stevens, werkzaam in dienst van verweerders gemeente.
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft verweerder aan [vergunninghouder] te [woonplaats] (hierna ook: vergunninghouder) te [woonplaats] -onder gelijktijdige verlening van vrijstelling op grond van art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) zoals die bepaling heeft geluid tot 3 april 2000- een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een bedrijfsloods met een bedrijfswoning op het perceel [adres] te [woonplaats].
Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en de president van de rechtbank gevraagd om op grond van het bepaalde in art. 8:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de bouwvergunning bij wege van voorlopige voorziening te schorsen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 19 september 2001. Verzoeker en zijn echtgenote zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Voor vergunninghouder zijn [A en B vergunninghouder] verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde drs. J. Takkebos. Gedeputeerde Staten (GS) van Fryslân hebben zich niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter. Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president overweegt dienaangaande als volgt.
Op 3 april 2000 is de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de WRO (Stb. 1999, 302) in werking getreden. Op grond van art. VI lid 1 van deze wet is in dit geval van toepassing de tekst van art. 19 WRO zoals die tot die datum heeft geluid.
Het bouwplan voorziet in de bouw van een loods van 465 m² met een hoogte van circa 6,2 m. voor verzoekers bedrijf [bedrijf] BV en een bedrijfswoning van 150 m² met een hoogte van circa 6,3 m..
In art. 44 Woningwet is -voor zover hier relevant- bepaald dat de bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan, de bouwverordening of het bouwbesluit, of indien het bouwplan naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
Op grond van het geldende bestemmingsplan "Landelijk Gebied" rust op het perceel van vergunninghouder de bestemming "Agrarisch gebied II". Op grond van de bepalingen van dit bestemmingsplan mag op deze gronden uitsluitend een gebouw worden opgericht dat ten dienste staat van de agrarische bestemming met een maximale oppervlakte van 150 m² en een maximale nokhoogte van 4,5 m. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan.
Burgemeester en wethouders hebben bij de verlening van de bouwvergunning dan ook gebruik gemaakt van hun op art. 19 WRO (oud) gegronde bevoegdheid vrijstelling te verlenen van het bestemmingsplan. Zij hebben daartoe op 6 juli 2001 een verklaring van geen bezwaar ontvangen van GS en ten tijde van het bestreden besluit was een voorbereidingsbesluit van kracht.
Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van art. 19 WRO (oud) slechts passend indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De administratieve rechter dient zich bij zijn toetsing te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling hebben kunnen komen. Uiteraard onverlet de toetsing aan de beginselen van behoorlijk bestuur zoals die onder andere in de Awb zijn neergelegd.
De president is van oordeel dat de spoedeisendheid aan de zijde van vergunninghouder, eruit bestaande dat zijn bedrijf op de huidige locatie 'uit zijn jasje' is gegroeid en noodgedwongen opslagruimte huurt in [elders], voldoende is aangetoond.
Het is verder evident dat het bouwplan een forse inbreuk betekent op het geldende planologisch regime. In dit geval, waarin wordt geanticipeerd op een 'kaal' voorbereidingsbesluit, betekent dit dat het besluit om tot vrijstelling over te gaan moet kunnen steunen zijn op een kader dat voldoende draagvlak biedt voor een adequate planologische toets van het te beoordelen bouwplan.
Hierbij is van belang dat het bouwplan naar het oordeel van de president niet in strijd is te achten met het streekplan, waarin op p. 80 de richtinggevende beleidsuitspraak is opgenomen dat individuele bedrijfsvestigingen in plattelandskernen -waartoe blijkens de plankaart ook [woonplaats] gerekend moet worden- mogelijk zijn in het geval van een concrete vraag en voor zover zij passen binnen de plaatselijke verhoudingen, waarbij overigens wel vestiging in bestaande panden dient te worden gestimuleerd.
Het (concept) Structuurplan Opsterland 2000-2010 vermeldt in dit verband op p. 149:
"Voor de ontwikkeling van de (bestaande) werkgelegenheid in Wijnjewoude in de toekomst, is uitbreidingsruimte voor bedrijvigheid nodig. In dit structuurplan wordt dan ook uitgegaan van het verkennen van de mogelijkheden voor een kleinschalig bedrijventerrein bij Wijnjewoude. Bij het zoeken naar bedrijfsruimte is het van belang dat er geen verdere "wildgroei"van bedrijvigheid langs de N381 plaatsvindt én dat de hinder voor de dorpskom niet toeneemt.
Het bedrijventerrein zal ook met nadruk bedoeld zijn voor het oplossen van knelpunten in het dorp en/of het verplaatsen van bedrijven uit de kom. Het leggen van een relatie met ontwikkelingen rondom bedrijvigheid langs de N381 wordt niet beoogd.
In de dorpskom zijn op dit moment enkele bedrijven aanwezig die verplaatst kunnen worden naar dit terrein. Door een verplaatsing naar een eventueel bedrijventerrein nabij de N381, zouden zowel de bereikbaarheid als de ontwikkelingsmogelijkheden (uitbreidingsruimte) van deze bedrijven toenemen. Op deze manier kan overlast voor het dorp beperkt en zelfs voorkomen worden. Er zal maximaal 1,5 ha grond voor dit terrein gereserveerd worden."
De beleidsuitspraken in het concept-structuurplan dat het nog te ontwikkelen bedrijventerrein bedoeld is voor het oplossen van knelpunten en/of het verplaatsen van bestaande bedrijven uit de kom en dat daarmee mede het voorkómen van overlast in de dorpskom wordt beoogd, kan de president slecht in overeenstemming brengen met het standpunt van verweerder zoals dit uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt. Verweerder heeft immers benadrukt dat het bedrijventerrein alleen is bedoeld als uitvluchtmogelijkheid voor bedrijven die vanwege milieu-eisen of overlaststituaties niet langer in de kom kunnen blijven, de zgn. plaatsgebonden 'noodgevallen'. [bedrijf] zou, aldus verweerder, niet voor vestiging aldaar in aanmerking komen omdat dit bedrijf geen overlast veroorzaakt. Deze opvatting lijkt de president echter in strijd te zijn met het concept-structuurplan, dat immers juist ook ruimte biedt voor de verplaatsing van bedrijven die geen overlast veroorzaken, zoals [bedrijf]. Dit klemt te meer nu ter zitting duidelijk is geworden dat voor dit bedrijventerrein onlangs gronden zijn aangekocht en de ontwikkeling daarvan in de loop van 2002 ter hand zal worden genomen, en bovendien namens verweerder ter zitting is aangegeven dat een afweging van alternatieve uitbreidings- of vestigingsmogelijkheden voor [bedrijf] eigenlijk niet aan de orde is geweest omdat de vergunninghouder vanwege een sterke persoonlijke binding met [woonplaats] zijn bedrijf niet elders binnen de gemeente wil vestigen en er ten tijde van de start van de planologische procedure geen alternatieven voorhanden waren.
De president is dan ook van oordeel dat verweerder in zijn vrijstellingsbesluit, mede gelet op het ontbreken van een planologisch kader waarop wordt vooruit gegrepen, niet draagkrachtig heeft kunnen motiveren waarom het bouwplan juist op deze plaats gerealiseerd moet worden, ook gelet op hetgeen in het concept-structuurplan is opgenomen en de beschikbaarheid van het bedrijventerrein in de nabije toekomst. Daarbij acht de president het verder niet van belang dat de plannen voor de nieuwbouw ten behoeve van [bedrijf] al uit 1997 stammen. Het besluit zoals het voorligt moet worden beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van het nemen daarvan. De president verbindt aan een en ander de conclusie dat het bezwaarschrift gegrond zal moeten worden verklaard. Het bestreden besluit zal daarom worden geschorst op na te melden wijze en de overige bezwaren van verzoeker behoeven geen bespreking. Verweerder zal worden gelast het griffierecht aan verzoeker te vergoeden en hij wordt op na te melden wijze veroordeeld in de proceskosten van verzoeker.
De president van de rechtbank:
- schorst het bestreden besluit tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de president op dat verzoek heeft beslist;
- verstaat dat de gemeente Opsterland het griffierecht van ƒ 225,= aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van ƒ 1.420,=, aan verzoeker te vergoeden door de gemeente Opsterland;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 21 september 2001 in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 28 september 2001