Rechtbank Leeuwarden
Sector strafrecht
Uitspraak: 31 januari 2002
Parketnummer: 17/033325-01
Ter terechtzitting gevoegd parketnummer 17/040179-01
Vordering na voorwaardelijke veroordeling parketnummers 17/040077-00, 17/040521-00 en 18/050085-00.
VONNIS van de politierechter, in de ter terechtzitting gevoegde zaken van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres].
De politierechter heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 18 januari 2002.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. E. van der Meer, advocaat te Joure.
Aan dit vonnis zijn door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van de dagvaardingen gehecht, waaruit de inhoud van de telasteleggingen geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
In de telasteleggingen voorkomende schrijffouten of kennelijke misslagen worden verbeterd gelezen. De verdachte is hierdoor niet in zijn belangen geschaad.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting, ten aanzien van het feit met parketnummer 17//033325-01, het volgende aangevoerd:
Verdachte is na de afname van de ademanalysetest onjuist voorgelicht omtrent de kosten en wijze van betaling van het tegenonderzoek en heeft daardoor in eerste instantie afgezien van het tegenonderzoek. Verdachte heeft op dat moment echter geen afstand gedaan van het recht op het tegenonderzoek. Voorts heeft verdachte tijdens het verhoor, volgend op de ademanalysetest, aangegeven van zijn recht op een tegenonderzoek gebruik te willen maken. Op het voorstel van de verbalisant om iemand te bellen die het benodigde geld zou kunnen komen brengen, heeft verdachte, die alleenstaand is, niet kunnen voldoen. Nu verdachte woonachtig is in de buurt van het politiebureau, heeft hij aangeboden het benodigde geld zelf van zijn huis op te halen. De verbalisanten hebben hem echter die gelegenheid niet gegeven, met als gevolg dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden. De raadsman is van mening dat de verbalisanten, door niet in te gaan op het voorstel van verdachte, niet voldoende creatief te werk zijn gegaan om het recht van verdachte op een tegenonderzoek te realiseren. Derhalve concludeert de raadsman dat er geen sprake is geweest van een geldig onderzoek naar verdachtes adem in de zin van artikel 8 tweede lid aanhef onder a Wegenverkeerswet 1994, nu, uit de stukken en hetgeen ter terechtzitting naar voren is gekomen, blijkt dat er geen tegenonderzoek heeft plaatsgevonden volgens het bepaalde in artikel 10a Besluit alcoholonderzoeken, terwijl
- verdachte na de ademanalysetest op geen enkel moment heeft aangegeven afstand te hebben gedaan van zijn recht op een tegenonderzoek en
- het niet aan verdachte valt te verwijten dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden.
De raadsman is derhalve van mening dat er een vrijspraak dient te volgen voor het telastegelegde in de zaak met parketnummer 17/033325-01.
Bij de beoordeling van het verweer heeft het volgende te gelden. Op grond van art. 10a Besluit alcoholonderzoeken (hierna het Besluit) kan verdachte onmiddellijk nadat hem het resultaat van de in art. 8 van het Besluit voorziene ademanalyse is meegedeeld, de wens kenbaar maken dat tevens een onderzoek wordt verricht als bedoeld in art. 8, tweede lid onder b, WVW 1994 (bloedonderzoek.) Hij dient deze wens alsdan kenbaar te maken aan degene die bedoelde ademanalyse heeft afgenomen.
Het aldus toegekende recht om - op eigen kosten - een tegenonderzoek te doen verrichten moet worden gerekend tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee de wetgever het onderzoek ter bepaling van het alcoholgehalte van de adem van de verdachte heeft omringd. Daaruit volgt dat, indien een verdachte op het daartoe in art. 10a Besluit aangewezen moment te kennen heeft gegeven van dat recht gebruik te willen maken, het onderzoek van diens adem in beginsel niet kan gelden als een "onderzoek" in de zin van art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994 indien een zodanig tegenonderzoek niet heeft plaatsgehad. Dit is slechts anders indien de verdachte alsnog blijk geeft van genoemd recht op een tegenonderzoek af te zien, dan wel het aan zichzelf te wijten heeft dat het tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden.
Artikel 10a van het Besluit bepaalt dat het hiervoor bedoelde tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte. Ingevolge art. 13a, derde lid in verbinding met het tweede lid van de Regeling bloed -en urineonderzoek dient in een geval als deze de verdachte f 184 te voldoen aan de politie alvorens deze gehouden was een arts te verwittigen. Voorts dient binnen een termijn van zes weken een bedrag van f 200 te worden voldaan aan het Gerechtelijk laboratorium (thans Nederlands Forensisch Instituut), alvorens het tot een feitelijk onderzoek van het bloedmonster kan komen.
Gelet op dit samenspel van bepalingen is het dus aan verdachte om tijdig voor die betaling zorg te dragen, bij gebreke waarvan niet kan worden gezegd dat door het uitblijven van een tegenonderzoek het onderzoek naar de adem van de verdachte niet kan gelden als een onderzoek in de zin van art. 8, tweede lid onder a, WVW 1994. Wel dient de verdachte - in het geval dat deze dadelijk nadat hem het resultaat van de ademanalyse is meegedeeld om een tegenonderzoek vraagt - omtrent de procedure en de omvang van zijn betalingsverplichting door de politie te worden ingelicht, opdat hij kan beslissen of hij zijn verzoek handhaaft. Omtrent deze inlichtingenplicht wordt in de Nota van Toelichting behorende bij Staatsblad 1992, 119, bij welke art. 10a van het Besluit werd ingevoerd opgemerkt: Over de omvang van deze kosten en de wijze van betaling daarvan mag in de praktijk geen misverstand bestaan.
Naar aanleiding van de processtukken en hetgeen ter terechtzitting aan de orde is gekomen kunnen de volgende feiten worden vastgesteld.
Onmiddellijk na de ademanalyse is verdachte er op gewezen op de mogelijkheid van een tegenonderzoek, waarbij is aangegeven dat de kosten daarvan f 420 zouden bedragen. Verdachte heeft daarop aangegeven dat geld niet te hebben en geen gebruik wenste te maken van de mogelijkheid van een tegenonderzoek.
Daarmee is, naar het oordeel van de politierechter verdachte onjuist voorgelicht omtrent de kosten en wijze van betaling van het tegenonderzoek en is het niet uit te sluiten dat verdachte daardoor heeft afgezien van zijn recht om een tegenonderzoek te verrichten en in zoverre kan niet worden gezegd dat het aan verdachte is te wijten dat een tegenonderzoek niet heeft plaatsgevonden.
In dit geval leidt dit echter niet tot het oordeel dat het resultaat van de ademanalyse niet voor het bewijs zou mogen worden gebezigd, aangezien, zoals hieronder uiteengezet zal worden, de verdachte toch nog in de gelegenheid is geweest een tegenonderzoek te verrichten en tevens nimmer is gebleken (ook niet ter terechtzitting) dat het door de verbalisanten genoemde bedrag als zodanig reden was af te zien van het tegenonderzoek.
Voorts kan het volgende worden vastgesteld.
Tijdens het verhoor volgende op de ademanalyse heeft de verdachte alsnog aangegeven dat hij toch gebruik wilde maken van de mogelijkheid van een tegenonderzoek, maar dat hij dan eerst naar huis moest om geld of een pinpas op te halen. Aan verdachte is daarop meegedeeld dat hij wel mocht bellen, zodat iemand het geld kon brengen. Verdachte heeft daarop aangegeven dat hij dat niet kon danwel wilde, omdat hij alleenstaande is en er op dat moment niemand thuis was die hij kon bellen en dat hij dus wel zelf naar huis moest om geld danwel de pinpas te halen. Hem is te verstaan gegeven dat zulks niet kon.
De politierechter is van oordeel dat het enkele feit dat een verdachte niet beschikt over het benodigde geld in contanten of cheques e.d. nog niet meebrengt dat het aan de verdachte te wijten is dat het niet tot een tegenonderzoek komt. In een zodanig geval moet de verdachte in staat worden gesteld het benodigde geld te verkrijgen. De wijze waarop hij zich alsnog van het benodigde bedrag voorziet is niet in regelgeving neergelegd, hetgeen meebrengt dat per concreet geval bezien moet worden welke mogelijkheden redelijkerwijs voorhanden en uitvoerbaar zijn, een en ander ook in tijd bezien, waarbij het niet enkel aan verdachte is om te beoordelen welke dat zal/zullen zijn.
In casu is aan de orde te beoordelen of de door de verbalisanten geboden mogelijkheid om voor het benodigde geld te zorgen een redelijke was en of verdachte goede gronden heeft aangevoerd waarom die geboden mogelijkheid geen redelijke was.
Naar het oordeel van de politierechter was in de gegeven omstandigheden de door de verbalisanten geboden mogelijkheid een alleszins redelijke en van verdachte mocht worden verwacht dat hij zich zou inspannen van de geboden mogelijkheid gebruik te maken. Hij heeft dat niet gedaan, om redenen als hiervoren reeds weergegeven.
De politierechter is van oordeel dat verdachte daarmee niet ten volle van die geboden mogelijkheid gebruik heeft gemaakt. Zo had verdachte nog kunnen proberen in contact te komen met familie, vrienden of kennissen. Ook ter terechtzitting heeft verdachte niet aangegeven dat zulks op dat moment geen reële mogelijkheid zou zijn.
Gelet daarop is het aan verdachte zelf te wijten dat het niet is gekomen tot een tegenonderzoek.
Gevolg van dit alles is dat de afgenomen ademanalyse heeft plaatsgevonden volgens de daarvoor geldende regels en dat derhalve het resultaat daarvan tot het bewijs van het tenlastegelegde kan worden gebezigd.
De politierechter acht het in de zaak met parketnummer 17/033325-01 en in de zaak met parketnummer 17/040179-01 telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
Parketnummer 17/033325-01
hij op 12 oktober 2001 te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden als bestuurder van een voertuig, personenauto, dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van de Wegenverkeerswet 1994, 740 microgram, alcohol per liter uitgeademde lucht bleek te zijn;
Parketnummer 17/040179-01
hij op 17 oktober 2000, te Leeuwarden, in de gemeente Leeuwarden, terwijl hij wist dat een op zijn naam gesteld rijbewijs voor een categorie van motorrijtuigen, te weten categorie B, ongeldig was verklaard en aan hem daarna geen ander rijbewijs voor het besturen van een motorrijtuig van de betrokken categorie was afgegeven, op de weg, de Franklinstraat, als bestuurder een motorrijtuig, personenauto, van die categorie heeft bestuurd;
De verdachte zal van het anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de politierechter dat niet bewezen acht.
Het bewezene levert op de misdrijven:
In de zaak met parketnummer 17/033325-01:
Overtreding van artikel 8 tweede lid aanhef onder a van de Wegenverkeerswet 1994.
In de zaak met parketnummer 17/040179-01:
Overtreding van artikel 9 tweede lid van de Wegenverkeerswet 1994.
De politierechter acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
De politierechter neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van de gepleegde feiten;
- de omstandigheden waaronder deze zijn begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit het uittreksel uit het algemeen documentatieregister;
- de vordering van de officier van justitie tot veroordeling van verdachte terzake het in de zaak met parketnummer 17/033325-01 en het in de zaak met parketnummer 17/040179-01 telastegelegde tot een taakstraf, bestaande uit het verrichten van 40 uren werkstraf subsidiair 20 dagen hechtenis, alsmede een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van één jaar. Tevens vordert de officier van justitie een geldboete van €€€€EUR€ 1500,- subsidiair 30 dagen hechtenis.
Verdachte heeft een auto bestuurd met een veel te hoog ademalcoholgehalte - 740 microgram - en heeft daarmee een groot risico geschapen voor de verkeersveiligheid.
Het is niet de eerste keer dat verdachte voor een dergelijk feit met justitie in aanraking komt en dit aspect dient in de op te leggen straf door te klinken.
De politierechter is van oordeel dat in de door de officier van justitie ter terechtzitting gedane eis deze aspecten voldoende doorklinken, zodat die gevorderde straffen zullen worden opgelegd.
VORDERINGEN NA VOORWAARDELIJKE VEROORDELING
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 22 december 2000, gewezen door de politierechter van de rechtbank te Leeuwarden, is de verdachte veroordeeld tot -voor zover hier van belang- een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van - in totaal - achttien maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 6 juni 2001. Bij vordering d.d. 25 oktober 2001 heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf.
Het hiervoor in de zaak met parketnummer 17/033325-01 bewezenverklaarde feit is door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. De politierechter zal op grond daarvan de tenuitvoerlegging gelasten van de aan verdachte bij voornoemd vonnis van 22 december 2000 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 5 maart 2001, gewezen door de politierechter van de rechtbank te Leeuwarden, is de verdachte veroordeeld tot -voor zover hier van belang- een werkstraf voor de duur van 60 uren subsidiair 30 dagen hechtenis voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 20 maart 2001. Bij vordering d.d. 31 december 2001 heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf.
Het hiervoor in de zaak met parketnummer 17/033325-01 bewezenverklaarde feit is door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. De politierechter zal op grond daarvan de tenuitvoerlegging gelasten van de aan verdachte bij voornoemd vonnis van 5 maart 2001 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van 25 april 2000, gewezen door de politierechter van de rechtbank te Groningen, is de verdachte veroordeeld tot -voor zover hier van belang- een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De proeftijd is ingegaan op 10 mei 2000. Bij vordering d.d. 15 november 2001 heeft de officier van justitie de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij voormeld vonnis voorwaardelijk opgelegde straf.
Het hiervoor in de zaak met parketnummer 17/033325-01 bewezenverklaarde feit is door verdachte begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd. De politierechter zal op grond daarvan de tenuitvoerlegging gelasten van de aan verdachte bij voornoemd vonnis van 25 april 2000 voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN
De politierechter heeft gelet op de artikelen 14g, 22b, 22c, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 9, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
DE UITSPRAAK VAN DE POLITIERECHTER LUIDT
Verklaart het in de zaak met parketnummer 17/033325-01 en het in de zaak met parketnummer 17/040179-01 telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 40 uren onbetaalde arbeid.
Beveelt dat voor het geval de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, vervangende hechtenis voor de duur van 20 dagen zal worden toegepast.
Betaling van een geldboete ten bedrage van EUR€ 1500,- (zegge: vijftienhonderd euro), bij gebreke van betaling en van verhaal te vervangen door 30 dagen hechtenis.
Ten aanzien van de zaak met parketnummer 17/033325-01 en de zaak met parketnummer 17/040179-01 voorts
Ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen -bromfietsen daaronder begrepen- voor de tijd van één jaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Beslissing op de vorderingen na voorwaardelijke veroordeling onder parketnummer 17/040077-00, 17/040521 en 18/0500850-00
T.a.v. parketnummer 17/040077-00
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Leeuwarden d.d. 22 december 2000, te weten: Ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van - in totaal - 18maanden.
T.a.v. parketnummer 17/040521-00
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Leeuwarden d.d. 5 maart 2001, te weten: Een werkstraf, bestaande uit het verrichten van 60 uren onbetaalde arbeid subsidiair 30 dagen hechtenis.
T.a.v. parketnummer 18/050085-00
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voorzover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter te Groningen d.d. 25 april 2000, te weten: Ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 6 maanden.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Anjewierden, politierechter, bijgestaan door mr. B.E. Martini, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 januari 2002.