RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
It Var BV, gevestigd te Heeg, eiseres,
gemachtigde: mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel, zetelend te IJlst, verweerder,
gemachtigde: S. van Dijk, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij brief van 4 juli 2000, verzonden op 5 juli 2000, heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet.
Tegen dit besluit is namens eiseres beroep ingesteld. Tevens heeft eiseres zich bij brief van 14 december 2000 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen op de voet van art. 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bij uitspraak van 8 februari 2001 (nr. 00/1264 WRO19) heeft de president dit verzoek afgewezen.
De zaak is, gevoegd met de soortgelijke zaken 00/880 WRO19 en 00/892 WRO19, behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, op 20 februari 2002. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde en door [naam 1] en [naam 2]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
De rechtbank heeft besloten om in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak te doen.
Voor de feiten en omstandigheden en de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de president van 8 februari 2001, nr. 00/1264 WRO19. Zij voegt daar nog het volgende aan toe. Ter zitting is namens eiseres aanvullend gesteld dat er in deze zaak aan de vereiste urgentie hoge eisen moeten worden gesteld. Aan die eisen wordt niet voldaan. Voorts gaat het inmiddels niet meer om een "hoofdgebouw" in het desbetreffende plangebied, maar om aanvullende voorzieningen op een excentrische locatie.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO, zoals deze bepaling heeft geluid tot 3 april 2000, kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd -behoudens het bepaalde in het derde lid- vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van vrijstelling.
In dat geval vormt art. 44 aanhef en onder c Woningwet -op grond waarvan de bouwvergunning moet worden geweigerd bij strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen- geen belemmering meer voor de inwilliging van de bouwaanvraag. Niettemin dient de voorgenomen bouw in overeenstemming te zijn met het toekomstige bestemmingsplan. Laatstgenoemd plan vormt dus bij uitzondering, nog voordat het de in de WRO voorgeschreven procedure heeft doorlopen, het toetsingskader voor de bouwaanvraag.
Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van art. 19 WRO slechts passend indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Hetzelfde geldt voor de eisen die moeten worden gesteld aan het planologische kader waarop vooruit wordt gegrepen.
Zo is de anticipatieprocedure in beginsel geschikt indien het gaat om een bouwwerk of werkzaamheid bij de verwezenlijking waarvan zodanig dringende belangen zijn gemoeid dat bezwaarlijk op afronding van de bestemmingsplanprocedure kan worden gewacht, maar kan deze procedure ook worden gevolgd indien het gaat om een project dat dermate geringe planologische effecten heeft dat om die reden van de belanghebbende bij dat project redelijkerwijs niet kan worden gevergd te wachten op het van kracht worden van het nieuwe bestemmingsplan, mits de belangen van derden hierdoor niet onevenredig worden geschaad.
Bij de toepassing van art. 19 WRO moet derhalve het belang bij onverwijlde uitvoering van het bouwplan worden afgewogen tegen het belang dat ermee gemoeid is dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. De administratieve rechter dient zich hierbij te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling hebben kunnen komen.
Op grond van het vigerend bestemmingsplan rust op de gronden waarop de realisering van het bouwplan is voorzien de bestemming "watersport". Ingevolge art. 8 lid 1 van de planvoorschriften zijn deze gronden - voor zover hier van belang - bestemd voor verblijfsre-creatie. In art. 8 lid 2 sub b tweede aandachtsstreepje (beschrijving in hoofdlijnen) is bepaald dat de functie verblijfsrecreatie naast kampeerplaatsen tevens betreft een hotel en/of appartementencomplex, met dien verstande dat bedoeld hotel of appartementencomplex ook bijbehorende voorzieningen bevat, zoals recreatievoorzieningen (bijvoorbeeld een zwembad, een sauna of een tennisaccommodatie) en lig- en aanleggelegenheid voor passanten en gasten.
De rechtbank stelt vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, echter alleen voor zover het de grens van het bebouwingsoppervlak met circa 20 meter overschrijdt. Om die reden is een vrijstelling op grond van art. 19 WRO noodzakelijk. Voor het overige valt het bouwplan binnen de bestemming die voor dit perceel in het bestemmingsplan is aangegeven. Gelet op de omvang en de ligging van het bouwplan op een beeldbepalende locatie in het plangebied valt verder niet in te zien waarom hier niet langer sprake zou zijn van "een centraal in het plangebied gelegen hoofdgebouw". Voor zover dit gebouw hoger is dan 10 meter is het bouwplan dus evenmin in strijd met het bestemmingsplan, nu dit geen maximale bouwhoogte van 10 meter voor een hoofdgebouw voorschrijft.
Voorts was ten tijde van het nemen van het bestreden besluit voldaan aan de formele vereisten die art. 19 WRO stelt; er was door verweerders gemeenteraad op 29 juli 1999 een voorbereidingsbesluit genomen, terwijl gedeputeerde staten van Fryslân (GS) op 24 november 1999 een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven.
Dan moet de vraag worden beantwoord of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de gevraagde vrijstelling te verlenen en of vervolgens terecht en op goede gronden de bouwvergunning is verstrekt.
Gelet op het feit dat het bouwplan in overeenstemming is met de op het perceel rustende bestemming en er alleen sprake is van een overschrijding van het bouwvlak, is de rechtbank van oordeel dat de inbreuk op het ter plaatse vigerende bestemmingsplan en de planologische uitstraling van het bouwplan gering zijn. Daarbij verdient opmerking, dat het gebouw door deze overschrijding niet groter wordt, maar dat slechts de situering ten opzichte van de oorspronkelijke plannen is verschoven. Derhalve hoeven er geen zware eisen te worden gesteld aan het planologisch kader waarop wordt geanticipeerd en aan de urgentie van het bouwplan. Verweerder heeft, zoals namens hem ter zitting bevestigd, geanticipeerd op een zogenaamd "kaal" voorbereidingsbesluit. De rechtbank is van oordeel dat verweerder daarmee heeft geanticipeerd op een voldoende deugdelijk planologisch kader. Voorts is in voldoende mate voldaan aan het urgentievereiste. Voldoende is gebleken dat het bouwplan een belangrijk onderdeel is van het totale project en dat voltooiing van het project onder meer noodzakelijk is in verband met het verkrijgen van Europese en provinciale subsidies. Daaraan kan niet afdoen dat aan het huidige bouwplan andere bouwplannen zijn voorafgegaan en het kennelijk de nodige tijd heeft geduurd voordat de definitieve inrichting van het perceel is vastgesteld. Alle argumenten die namens eiseres naar voren zijn gebracht wijst de rechtbank als onvoldoende met concrete gegevens onderbouwd van de hand. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er voldoende urgentie is om toepassing van de vrijstellingsprocedure van art. 19 WRO te rechtvaardigen.
Met betrekking tot het beroep van eiseres op het beeldkwaliteitsplan dat bij het vigerend bestemmingsplan hoort, kan de rechtbank zich verenigen met de overwegingen daarover van de president in zijn uitspraak 00/1264 WRO19. Zij voegt daar nog het volgende aan toe. De welstandscommissie Hûs en Hiem heeft, zoals ter zitting namens verweerder desgevraagd verklaard, bij haar beoordeling ook de uitgangspunten van dit beeldkwaliteitsplan betrokken. Dit blijkt weliswaar niet uit het advies zelf, maar de rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan voornoemde verklaring namens verweerder. Bovendien schrijft het beeldkwaliteitsplan voor dat elk bouwplan op zich zal worden voorgelegd aan de welstandscommissie, waarbij de welstandscommissie nadrukkelijk zal worden uitgenodigd om te adviseren in de geest van dit beeldkwaliteitsplan. De rechtbank is dan ook niet gebleken dat het thans voorliggende bouwplan de welstandstoets niet kan doorstaan; van de zijde van eiseres is geen tegenadvies overgelegd waaruit dat zou kunnen blijken. Ook op dit punt is er derhalve geen weigeringsgrond voor de bouwvergunning aanwezig.
Ten aanzien van de overige argumenten die door eiseres zijn ingebracht tegen het bestreden besluit overweegt de rechtbank in de eerste plaats dat de aanvraag om een bouwvergunning van eiseres ten behoeve van haar eigen, naast het bouwplan gelegen perceel in de beoordeling van deze zaak geen rol kan spelen, nog daargelaten het feit dat inmiddels ook aan eiseres een bouwvergunning is verleend. Haar grief dat het onderhavige bouwplan nadelig is voor haar eigen bouwplan acht de rechtbank voorts niet van zodanig gewicht dat daarvoor het belang van het bouwplan van Marina Hotel en daarmee de voltooiing van het gehele plangebied zou moeten wijken.
Eiseres heeft zich er ten slotte op beroepen dat zij erop mocht vertrouwen dat niet het thans voorliggende bouwplan zou worden uitgevoerd, maar een eerder bouwplan dat verweerder haar in 1996 heeft voorgehouden. Nu op deze punten namens eiseres geen nieuwe, onderbouwde argumenten zijn aangedragen, kan de rechtbank zich geheel verenigen met hetgeen de president in zijn uitspraak 00/1264 WRO19 hierover heeft overwogen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder in redelijkheid kon besluiten om een vrijstelling te verlenen aan Marina Hotel BV. Terecht en op goede gronden heeft hij vervolgens de bouwvergunning afgegeven. Het beroep moet ongegrond verklaard worden.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier.
M.R. Molenaar P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 26 februari 2002