Arrondissementsrechtbank Leeuwarden
Sector handelsrecht
Uitspraak: 27 februari 2002
Zaak-/Rolnummer: 45937 HA ZA 01-317
VONNIS IN VERSNELD REGIME
van de enkelvoudige handelskamer in de zaak van:
de besloten vennootschap
[eiseres],
gevestigd te Damwoude,
eiseres,
procureur: mr. R. Glas,
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 1],
gevestigd te Drogeham,
2. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 2],
gevestigd te Damwoude,
3. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 3],
gevestigd te Damwoude,
4. [gedaagde sub 4],
wonende te Driesum
5. de vennootschap onder firma
DE ECHTE SLAGER,
gevestigd te Damwoude,
6. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 6].,
gevestigd te Damwoude,
7. de vennootschap onder firma
[gedaagde sub 7],
gevestigd te Damwoude,
8. de besloten vennootschap
[gedaagde sub 8].,
gevestigd te Bergum
9. de vereniging
de vereniging van eigenaren VERENIGING WINKELCENTRUM DAMWOUDE OOST,
gevestigd te Damwoude
gedaagden,
procureur: mr. V.M.J. Both.
De zaak is bij dagvaarding van 2 april 2001 aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen. Bij vonnis van 27 september 2001 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:
* conclusie van eis van de zijde van eiseres (in het vervolg: [eiseres]);
* conclusie van antwoord van de zijde van gedaagden (verder: de gezamenlijke winkeliers);
Partijen hebben producties overgelegd. Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd. De rechtbank wijst vonnis op het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier herhaald moet gelden.
De vordering van [eiseres] strekt er toe dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht verklaart dat het concurrentiebeding zoals geformuleerd op pagina's 22 en 23 van de als productie 1 bij conclusie van eis over te leggen akte van levering d.d. 28 april 1997 nietig is op grond van de Mededingswet;
- de gezamenlijke winkeliers veroordeelt in de kosten van dit geding.
De gezamenlijke winkeliers hebben tegen de vordering verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van [eiseres] in de kosten van het geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1 [eiseres] heeft in 1975 aan de Conradi-Veenlandstraat te Damwoude een winkelcentrum ontwikkeld, waarin een Edah en een twaalftal winkels werden gevestigd. Tevens werd door [eiseres] naast het winkelcentrum een pand opgericht waarin een meubelzaak werd gevestigd. In 1996 is dit winkelcentrum geheel gerenoveerd. Sedertdien zijn hierin gevestigd een Edah, een Super de Boer en een twintigtal food en non-food speciaalzaken.
2.2 [eiseres] exploiteert elders in Damwoude een meubelzaak.
2.3 Het westelijk deel van het winkelcentrum is gesplitst in appartementsrechten. Het oostelijk deel bestaat uit acht winkeleenheden, die aanvankelijk door [eiseres] aan de diverse winkeliers werden verhuurd. De winkeleenheden maken deel uit van het perceel, kadastraal bekend gemeente Akkerwoude, respectievelijk sectie I, nr. 5345 en sectie I, nr. 5346.
2.4 Blijkens akte van levering van 28 april 1997 zijn de acht winkeleenheden door [eiseres] aan de diverse winkeliers verkocht en in eigendom overgedragen. Tezelfdertijd werd aan de vereniging van eigenaren verkocht en in eigendom overgedragen het resterende deel van het perceel 5345, alsmede van gedeelten van de percelen kadastraal bekend gemeente Akkerwoude, sectie I nrs. 5346 en 4893 (passage, parkeerterrein, groenstroken, toegangswegen en pompruimte voor de sprinklerinstallatie en een gedeelte van de weg noordelijk van het winkelcentrum).
2.5 [eiseres] was en is eigenaresse van het resterende deel van perceel nr. 5346, alwaar een onroerende zaak (hierna ook te noemen: het pand) is opgericht die tot 15 juli 2001 door [eiseres] werd verhuurd aan meubelzaak Meubel Mijnders B.V.. Dit pand wordt van het winkelcentrum gescheiden door een smalle strook bestrating en maakt geen onderdeel uit van het winkelcentrum.
2.6 In de akte van levering van 28 april 1997 is op de pagina's 01.22 en 01.23 het navolgende beding opgenomen:
CONCURRENTIEBEDING
Iedere eigenaar van een winkel in het winkelcentrum verbindt zich jegens [eiseres] in het winkelcentrum nimmer een meubelcentrum te vestigen of uit te oefenen. [eiseres] verbindt zich jegens de eigenaren van het winkelcentrum nimmer een supermarkt uit te oefenen. Onder meubelcentrum wordt verstaan iedere onderneming waarin artikelen worden verhandeld die gebruikelijk in een meubelcentrum worden verhandeld. Onder supermarkt wordt verstaan iedere onderneming waarin gebruikelijke supermarktartikelen worden verkocht.
(...)
Bij gehele of gedeeltelijk niet-nakoming of gehele of gedeeltelijke overtreding verbeurt de partij die niet nakomt aan de andere partij een onmiddellijk opeisbare boete van tienduizend gulden (ƒ 10.000,--) voor iedere dag of een gedeelte van de dag dat de gehele of gedeeltelijke overtreding van het hiervoor bepaalde voortduurt, zonder dat deswege enige ingebrekestelling is vereist en onverminderd het recht van de eisende partij om nakoming en/of volledige schadevergoeding te vorderen. Het hiervoor omschrevene zal overgaan op al diegenen, die het recht van eigendom of een beperkt genotsrecht van een gedeelte van de desbetreffende onroerende zaak zullen verkrijgen, hetzij onder algemene titel, hetzij onder bijzondere titel. Degenen die van de rechthebbende een recht tot gebruik van de onroerende zaak zullen verkrijgen zijn eveneens aan het hiervoor omschrevene verbonden.
2.7 [eiseres] wenst (een gedeelte van) het pand nu te verhuren aan Schuitema Vastgoed B.V. ten behoeve van de vestiging van een C1000 supermarkt. De gezamenlijke winkeliers hebben desgevraagd laten weten niet bereid te zijn af te zien van een beroep op het beding als hiervoor omschreven (hierna ook: het beding).
3. Het standpunt van [eiseres]
[eiseres] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat het beding er kennelijk en uitsluitend op gericht is de concurrentie van andere meubelbedrijven en supermarkten merkbaar te beperken en zelfs uit te sluiten. [eiseres] stelt dat het beding daarom ingevolge artikel 6 van de Mededingingswet van rechtswege nietig is.
4. Het standpunt van de gezamenlijke winkeliers
De gezamenlijke winkeliers stellen in hun verweer dat de vordering van [eiseres] dient te worden afgewezen daar [eiseres] heeft nagelaten om aan te geven of en hoe aan de elementen van artikel 6 Mededingingswet is voldaan. Voorts stellen de gezamenlijke winkeliers dat het hen hierdoor niet mogelijk is om verweer te voeren. De gezamenlijke winkeliers vrezen dat met de vestiging van een supermarkt in het pand van [eiseres] klanten een solitair bezoek aan de aldaar gevestigde supermarkt zullen brengen en zodoende niet meer in het winkelcentrum zullen komen.
Beoordeling van het geschil
5. Artikel 6 Mededingingswet (Mw) ziet op een verbod op mededingingsafspraken. Ingevolge lid 1 van dit artikel zijn verboden, overeenkomsten tussen ondernemingen, besluiten van ondernemingsverenigingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen van ondernemingen die ertoe strekken of ten gevolge hebben dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst. Op grond van lid 2 van bedoeld artikel zijn krachtens het eerste lid verboden overeenkomsten en besluiten van rechtswege nietig.
6. Artikel 1, sub f Mw bepaalt dat onder het begrip onderneming valt een onderneming in de zin van artikel 85, eerste lid, EG-Verdrag. In het communautaire mededingingsrecht omvat het begrip onderneming elke eenheid die een economische activiteit uitoefent. Het is onmiskenbaar dat zowel [eiseres] als de gezamenlijke winkeliers ondernemingen zijn in de zin van artikel 6, eerste lid Mw.
7. Artikel 1, sub e verwijst voor de invulling van het begrip overeenkomst naar artikel 85, eerste lid EG-Verdrag. In elk geval vallen juridische bindende overeenkomsten onder dit begrip. In de onderhavige zaak maakt het beding onderdeel uit van een notariële akte van levering en dus is er sprake van een overeenkomst in de zin van artikel 6 Mw.
8.1 Teneinde te kunnen beoordelen in hoeverre een overeenkomst valt onder het verbod van artikel 6 Mw, dient te worden nagegaan in hoeverre die overeenkomst er toe strekt dan wel tot gevolg heeft dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan wordt verhinderd, beperkt of vervalst. [eiseres] heeft zich in haar vordering beroepen op nietigheid van het concurrentiebeding op de grond dat het concurrentiebeding tot doel zou hebben de mededinging merkbaar te verhinderen, beperken of vervalsen In dat geval zou het beding naar haar aard in strijd met artikel 6 Mw zijn.
8.2 In tegenstelling tot hetgeen door [eiseres] gesteld wordt kan van het beding niet worden gezegd dat het concurrentiebeperking tot doel heeft. Het beding heeft immers maar een zeer beperkte werking, namelijk dat het enerzijds de gezamenlijke winkeliers is verboden in het winkelcentrum een meubelcentrum te vestigen en anderzijds het [eiseres] niet is toegestaan om in zijn pand - gelegen naast het winkelcentrum - een supermarktbedrijf uit te (doen) oefenen. Ten aanzien van de gezamenlijke winkeliers is het duidelijk de bedoeling geweest om met deze bepaling de aantrekkelijkheid van het winkelcentrum voor het winkelend publiek zeker te stellen. Door de locatie van de twee huidige supermarkten aan weerszijde van het winkelcentrum wordt een goede routing door het winkelcentrum gegarandeerd, hetgeen een aanwas van potentiële klanten ten gevolge heeft. Door de vestiging van een supermarkt in het naast het winkelcentrum gelegen pand van [eiseres] zou deze situatie ernstig worden verstoord. Het was de bedoeling om dat te voorkomen. In verband met deze beperkte strekking van het beding is de rechtbank van oordeel dat hier niet kan worden gesproken van een bepaling, die naar haar aard mededingingsbeperkend is.
9.1 Was het dus niet de bedoeling van de bepaling de concurrentie te beperken, dat wil niet zeggen, dat het gevolg van het beding niet concurrentiebeperkend zou kunnen zijn. De rechtbank zal dus nu de vraag moeten beoordelen of de bepaling ten gevolge heeft, dat de mededinging op de Nederlandse markt of een deel daarvan merkbaar wordt verhinderd beperkt of vervalst in de zin van artikel 6 Mw.
9.2 Bij de behandeling van deze vraagstelling, zal de rechtbank een drietal aspecten wegen bij de beoordeling of het beding een merkbare concurrentieverhindering, -beperking of -vervalsing tot gevolg heeft:
a.
de concurrentiebeperking die mogelijk het gevolg is van het verbod voor de winkeliers om een meubelcentrum in het winkelcentrum te vestigen of uit te oefenen;
b.
de omstandigheid dat de winkeliers door het verbod geen concurrentie kan worden aangedaan door een eventueel in het pand van [eiseres] onder te brengen supermarkt;
c.
de omstandigheid dat de concurrentie in de - wat men noemt - relevante geografische markt wordt beperkt doordat het [eiseres] wordt verboden in dit pand (en: dan ook alleen in dit pand, maar elders in de regio niet) een supermarkt te (doen) uitoefenen.
9.3 Ten aanzien van de mogelijkheid sub a is het aanstonds duidelijk dat zich een dergelijke beperking niet voordoet: de winkeliers (met uitzondering van wellicht [gedaagde sub 8]) zullen niet in staat zijn in hun kleine winkelunits een meubelcentrum te realiseren. Alleen bij een volledige kaalslag van het winkelcentrum en herbouw in de vorm van een hal zou een meubelcentrum op die plaats kunnen worden gerealiseerd. Ten gevolge van deze feitelijke omstandigheid is de werking van het beding in dit opzicht dus uiterst gering te achten.
9.4 Ten aanzien van mogelijkheid sub b geldt, dat ten gevolge van het verbod in het naast gelegen pand een supermarkt te vestigen vanuit dit pand geen concurrentie kan worden bedreven met betrekking tot (beperkte) onderdelen van het assortiment van de winkeliers. Hierbij valt te bedenken, dat de relevante productmarkt van de gespecialiseerde detailzaken van gedaagden sub 1 tot en met 4 (respectievelijk een modezaak, een schoenenzaak, een fotozaak en een slijterij) verschilt van die van een supermarkt. Ten aanzien van deze bedrijven doet zich dus geen concurrentiebeperking voor. Ten aanzien van gedaagden 5 tot en met 7 (respectievelijk een slagerij, een groentezaak en een bakkerij) kan zich een zekere productoverlapping met het mogelijke assortiment van een supermarkt voordoen, waarbij echter valt te bedenken dat de kwaliteit, de versheid, de diversiteit van het aanbod en de dienstverlening bij de speciaalzaak duidelijk verschilt van die bij een supermarkt. Vaak ziet men dan ook, dat een supermarkt wordt opgenomen binnen het concept van een winkelcentrum (hetgeen hier trouwens ook het geval is) en als een welkome aanvulling of versterking daarvan wordt gezien. Nu bovendien - zeker gezien de situatie in Damwoude en omstreken - de relevante geografische markt ten aanzien van de door de winkeliers en een eventuele supermarkt verhandelde goederen groter is te achten dan de directe omgeving van het winkelcentrum, kan naar het oordeel van de rechtbank ten gevolge van de geringe overlapping van de producten en de grotere omvang van de betreffende geografische markt niet worden gesproken van een merkbare concurrentiebeperking.
9.5 Dit laatste ligt wat anders ten aanzien van [gedaagde sub 8], die in het winkelcentrum een EDAH supermarkt exploiteert, en ten aanzien van de in het winkelcentrum ook gevestigde Super De Boer. Hier is immers wel sprake van een zogenaamde overlappende (relevante) productmarkt. Maar tevens is in dit opzicht sprake van een grotere geografische markt (namelijk voor het supermarktgebeuren). Beoordeling van deze situatie behoort thuis bij een bespreking van de mogelijkheid sub c.
9.6 Deze mogelijkheid sub c ziet op de mogelijke concurrentiebeperking ten aanzien van supermarkten onderling, waarbij dan niet alleen moet worden gelet op de in het winkelcentrum gevestigde EDAH en Super de Boer, maar op de concurrentie tussen supermarkten binnen de relevante geografische markt.
9.7 Afbakening van de geografische markt dient plaats te vinden vanuit de vraagzijde. De afbakening van een lokale markt wordt bepaald door het aantrekkingsgebied of het verzorgingsgebied van een winkel. In het geval van een supermarkt zal de geografische markt doorgaans beperkt zijn tot een stedelijke conglomeratie, de stad of plaats en soms de buurt. [eiseres] heeft ter comparitie gesteld dat het verzorgingsgebied bestaat uit Damwoude, Broeksterwoude, Driesum en Rinsumageest. De rechtbank is van oordeel dat de geografische markt, gezien de situatie in Noordoost Friesland in het algemeen, de ligging van het winkelcentrum en het pand van [eiseres] in het bijzonder, alsmede de aard van de productmarkt, weliswaar beperkt is, maar groter dan [eiseres] aanneemt. Op grond van feiten van algemene bekendheid met betrekking tot het Friesche platteland en de situatie in Noordoost Friesland dient in dezen de geografische markt te worden gesteld op een gebied rondom het winkelcentrum en het pand van [eiseres] van waaruit de consument binnen een tijdsbestek van maximaal 20 minuten dit winkelcentrum en het pand van [eiseres] per auto kan bereiken. Het door [eiseres] gedaan beroep op het besluit Nma 1628 Laurus versus Groenwoudt, ter verdediging van het standpunt dat hier zou moeten worden uitgegaan van de Nederlandse markt, treft hier geen doel daar die uitspraak betrekking had op concurrentie-verhoudingen en marktverdeling tussen verschillende landelijk opererende supermarkt-formules.
9.8 De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid, dat het beding de vestiging van een supermarkt (alléén) in het pand van [eiseres] en niet elders binnen de hier geschetste geografische markt onmogelijk maakt, mede gezien de omvang van deze geografische markt niet zodanig is dat van een merkbare verhindering, beperking of vervalsing van de mededinging in de zin van artikel 6 Mw sprake kan zijn.
10.1 Het bovenstaande leidt tot de conclusie, dat het beding niet strijdig is met artikel 6 Mw. Daarbij ziet de rechtbank niet over het hoofd, dat de zogenaamde branchebeschermingsovereenkomsten blijkens het Besluit vrijstelling branchebeschermings-overeenkomst (K.B. van 25 november 1997 S. 596,) als strijdig met artikel 6 Mw dienen te worden beschouwd. Een zodanige overeenkomst heeft - anders dan het onderhavige beding - blijkbaar de bedoeling om in het kader van de exploitatie van een winkelcentrum de concurrentie te beperken, zodanig dat voor iedere branche slechts één ondernemer wordt toegelaten. Daarvan is echter in het onderhavige beding geen sprake. Zoals hierboven reeds is overwogen, is het klaarblijkelijk doel van het onderhavige beding niet zozeer de beperking van concurrentie, maar het aantrekkelijk houden van het winkelcentrum. Het beding heeft ook niet een zo verstrekkend gevolg als een branchebeschermingsovereenkomst wel heeft.
10.2 Op grond van de bovenstaande overwegingen is het door [eiseres] aangevallen beding niet strijdig met artikel 6 Mw Te achten en komt het dus niet voor vernietiging in aanmerking. De vordering van [eiseres] dient dus te worden afgewezen.
10.3 Gezien het bovenstaande dient [eiseres] als in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van de gezamenlijke winkeliers te worden verwezen, zoals hieronder nader zal worden aangegeven.
1. wijst de door [eiseres] ingestelde vordering af;
2. veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de gezamenlijke winkeliers begroot op 181,00 euro aan verschotten en 780,00 euro aan salaris procureur;
3. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad voor wat de veroordeling sub 2 betreft.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. A.T. Vos en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 27 februari 2002.