ECLI:NL:RBLEE:2002:AD9925

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
104052 /VZ VERZ 02-49
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P. Schulting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst wegens dringende redenen en verandering in omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 7 maart 2002 uitspraak gedaan in een ontbindingsprocedure tussen de besloten vennootschap Bouwbedrijf [naam] B.V. (verzoekster) en [verweerster], die sinds 1 maart 1998 in dienst was als directeur. De verzoekster heeft de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht op basis van dringende redenen en een verandering in de omstandigheden, waaronder een verstoorde arbeidsverhouding en disfunctioneren van de verweerster. De verweerster heeft het verzoek betwist en stelde dat de verzoekster zelf verantwoordelijk was voor de ontstane situatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er inderdaad sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding, maar dat de door verzoekster aangevoerde dringende redenen voor ontslag niet voldoende onderbouwd waren. De rechtbank oordeelde dat de verzoekster niet had aangetoond dat de verweerster zich schuldig had gemaakt aan de verwijten die haar werden gemaakt, zoals het afwijzen van een overnamevoorstel en het misleiden van de verzoekster bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst.

De kantonrechter concludeerde dat de verzoekster in de aanloop naar de gebeurtenissen niet voldoende initiatief had genomen om de gesprekken over een provisieregeling tijdig af te ronden, wat bijdroeg aan de verstoring van de arbeidsverhouding. De rechtbank heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 31 maart 2002, maar heeft de verzoekster wel een vergoeding aan de verweerster toegekend van bruto € 227.465, gebaseerd op de bepalingen in de arbeidsovereenkomst. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector Kanton
Locatie Leeuwarden
BESCHIKKING EX ARTIKEL 7: 685 BW
104052 /VZ VERZ 02-49
in de zaak van
de besloten vennootschap BOUWBEDRIJF [naam] B.V.,
statutair gevestigd te [plaatsnaam], feitelijk gevestigd te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. A.J.H. Geense, advocaat te Leeuwarden,
tegen
[verweerster],
wonende te[ woonplaats],
verweerster,
gemachtigde: mr. E.W. Kingma, advocaat te Leeuwarden.
OVERWEGINGEN
ten aanzien van het procesverloop
[verzoekster] heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie op 28 januari 2002, verzocht de tussen haar en [verweerster] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van gewichtige redenen in de zin van artikel 7: 685 BW.
Het verweerschrift van [verweerster] is binnengekomen op 18 februari 2002.
De behandeling ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2002. Partijen hebben ter terechtzitting hun standpunten nader toegelicht. De gemachtigden van partijen hebben hierbij gebruik gemaakt van door hen overgelegde pleitnotities. Van het verhandelde ter terechtzitting is aantekening gehouden door de griffier.
De beschikking is bepaald op heden.
ten aanzien van de motivering
De vaststaande feiten
1.1. [verweerster], geboren op 20 mei 1956, is sedert 1 maart 1998 in dienst bij [verzoekster], laatstelijk in de functie van directeur, tegen een bruto salaris van f€ 5167,20 per vier weken, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en overige emolumenten.
1.2. Tussen [verzoekster] en [verweerster] is op 1 februari 2000 een schriftelijke arbeidsovereenkomst gesloten, waarvan artikel 12 luidt als volgt:
SCHADELOOSSTELLING
Artikel 12
Indien de besloten vennootschap of [verweerster] om welke reden dan ook tussentijds tot beëindiging c.q. opzegging van het dienstverband overgaat, anders dan door middel van een onverwijlde opzegging wegens een gelijktijdige medegedeelde dringende reden in de zin der wet, heeft [verweerster] jegens de vennootschap aanspraak op een schadeloosstelling als hierna te noemen.
Onder beëindiging in de vorige zinsnede wordt niet het van rechtswege eindigen van de dienstbetrekking op 62/65-jarige leeftijd bedoeld, maar wel mede begrepen een door de rechter uitgesproken ontbinding wegens redenen in de zin van artikel 7:685 BW jo. art. 2:241 BW ten verzoeke van de vennootschap of ten verzoeke van [verweerster], indien de ontbinding wordt uitgesproken op grond van een verandering in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7:685 lid 2 BW.
Onder veranderde omstandigheden wordt niet begrepen het niet (meer) voorhanden hebben van voor [verweerster] passende werkzaamheden.
Na te noemen schadevergoeding is eveneens verschuldigd indien de arbeidsovereenkomst op initiatief van de vennootschap tussentijds wordt opgezegd en de oorzaak van de opzegging buiten [verweerster] is gelegen, bijvoorbeeld in geval van liquidatie van de vennootschap, fusie, overname, vervreemding van de aandelen van vennootschap, fundamentele wijziging van het te voeren beleid of een veranderde gezagsverhouding. Uit hoofde van de hierboven bedoelde tussentijdse beëindiging c.q. opzegging of ontbinding van de arbeidsovereenkomst, zal de vennootschap aan [verweerster] ter zake een schadevergoeding een bruto bedrag gelijk aan 2 keer het laatstelijk genoten brutojaarinkomen verschuldigd zijn, onverminderd de nader te noemen emolumenten.
Voor ieder jaar dat [verweerster] na 1 maart 1998 langer dan een jaar in dienst van de vennootschap is geweest, wordt hiervoor genoemde schadevergoeding met 3 maanden brutosalaris vermeerderd, exclusief een pro rato uitkering ter zake van de nader te noemen emolumenten, met dien verstande dat de maximale schadevergoeding uit hoofde van dit artikel niet meer dan drie jaar het laatstelijk genoten brutojaarsalaris, onverminderd de emolumenten zal bedragen.
De hiervoor bedoelde schadevergoeding zal de vennootschap, zonder dat enige ingebrekestelling vereist is, aan [verweerster] uitkeren, als bedrag ineens.
Onder inkomen wordt in dit verband verstaan het onder artikel 3 genoemde jaarsalaris en tantième, uitgaande van het gemiddelde over de afgelopen drie jaren totaal uitgekeerde tantièmes en de onder artikel 6 genoemde waarde van het privé gebruik van de auto, te stellen per jaar op het ter zake voor de inkomstenbelasting gewaardeerde bedrag.
Het vorengaande laat onverlet de bevoegdheid van [verweerster] om, zo daartoe gronden aanwezig zijn, een verder vergoeding te vorderen overeenkomstig artikel 7:681 BW.
1.3. Tussen [verzoekster] en [verweerster] heeft op 14 juni 2001 een woordenwisseling plaatsgevonden, waarna [verzoekster] zich op het standpunt is gaan stellen dat [verweerster] tijdens dit gesprek haar ontslag had genomen.
1.4. [verweerster] is door Bouwbedrijf [verzoekster] per 19 augustus 2001 op non-actief gesteld en heeft sinds die datum geen werkzaamheden voor [verzoekster] meer verricht.
Het standpunt van [verzoekster]
2.1. [verzoekster] heeft haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst primair gebaseerd op dringende redenen voor ontslag en subsidiair op een verandering in de omstandigheden, bestaande uit een verstoorde arbeidsverhouding en disfunctioneren.
2.2. De dringende redenen voor ontslag zijn de volgende:
- [verweerster] had in haar hoedanigheid van directeur het project Bilgaard/Brandemeer zelfstandig in beheer. Het ging hierbij om de aankoop van een tweetal bouwkavels aan de Brandemeer in de wijk Bilgaard, om daar in totaal 22 woningen te kunnen realiseren. [verweerster] heeft een aanbod van BWL om de grond over te nemen afgewezen, wetende dat [verzoekster] zelf het project niet binnen aanvaardbare termijn kon starten. Door de handelwijze van [verweerster] is de reputatie van [verzoekster] bij de belangrijke relaties BWL en de gemeente Leeuwarden ernstig geschaad, terwijl ook de financiële belangen van [verzoekster] zwaar zijn geschaad. Door niet op het aanbod van BWL in te gaan, hoopte [verweerster] bovendien te kunnen profiteren van een verwervingsprovisieregeling.
- Tussen partijen zijn gesprekken gevoerd over een provisieregeling. [verweerster] wilde in deze regeling bij de bepaling van de omzet waarover de provisie moest worden berekend, de waarde van de te verwerven grond verdisconteerd zien, terwijl [verzoekster] daar tegen was. Ondanks het standpunt van [verzoekster] heeft [verweerster] aan de juridisch adviseur van [verzoekster], mr. P.H. Redeker, opdracht gegeven om een regeling te ontwerpen, waarbij de waarde van de grond zou meetellen bij de bepaling van de omvang van de provisie. Met deze handelwijze heeft [verweerster] [verzoekster] welbewust trachten te misleiden.
- Bij het totstandkomen van de arbeidsovereenkomst heeft [verweerster] evenzeer [verzoekster] trachten te misleiden, door de suggestie in de richting van [verzoekster] te wekken dat zij Deloitte & Touche, de accountant van [verzoekster], om advies had gevraagd over de arbeidsovereenkomst, waarbij mede was gelet op het bedrijfsbelang. In dit vertrouwen is [verzoekster] met de door [verweerster] zelf opgestelde arbeidsovereenkomst akkoord gegaan. Achteraf is echter gebleken dat [verweerster] Deloitte & Touche niet om advies heeft gevraagd.
2.3. Met betrekking tot de gestelde verandering van omstandigheden heeft [verzoekster] aangevoerd dat er sprake is van een grondige verstoring van de arbeidsverhouding tussen partijen, welke is veroorzaakt door [verweerster]. De verstoring in de arbeidsverhouding heeft te maken met het volgende:
- De hiervoor genoemde dringende redenen.
- [verweerster] heeft geen oog gehad voor de slechte financiële positie van [verzoekster].
- [verweerster] maakte te weinig uren.
- [verweerster] trachtte verkeersboetes bij [verzoekster] te declareren, terwijl dat binnen het bedrijf niet mogelijk is.
- [verweerster] was niet bereikbaar voor een gesprek over haar functioneren.
Daarnaast bestaat de verandering in de omstandigheden uit disfunctioneren van [verweerster] met betrekking tot de projecten Bilgaard/Brandemeer en Lelystad, terwijl [verweerster] er voorts niet in geslaagd is om het bestaande relatienetwerk van [verzoekster] uit te breiden.
2.4 In geval van ontbinding komt aan [verweerster] geen vergoeding toe, primair wegens de aanwezigheid van dringende redenen voor ontslag en subsidiair omdat de opgetreden verandering in de omstandigheden volledig aan [verweerster] toe te rekenen valt. Verder is het volgens [verzoekster], gelet op de wijze van totstandkoming van de arbeidsovereenkomst, volstrekt in strijd met de redelijkheid en billijkheid wanneer [verweerster] bij ontbinding aanspraak maakt op de schadeloosstelling ex artikel 12 van de arbeidsovereenkomst.
Het standpunt van [verweerster]
3.1. [verweerster] heeft verweer gevoerd tegen het ontbindingsverzoek van [verzoekster], waarbij zij heeft erkend dat tussen partijen sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding, die noopt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
3.2. Ten aanzien van de door [verzoekster] aangevoerde dringende redenen stelt zij het volgende:
- Project Bilgaard/Brandemeer: Het overnamevoorstel van BWL is door [verweerster] verschillende malen aan [verzoekster] voorgelegd. Beide heren lieten de beslissing aan [verweerster] over. Nu BWL onvoldoende duidelijkheid bood over bouwcompensatie en [verzoekster] in het verleden slechte ervaringen had gehad met BWL, besloot [verweerster] uiteindelijk om niet in te gaan op het voorstel van BWL. Hierbij stond [verweerster] het belang van [verzoekster] voor ogen. Er is dan ook geen relatie tussen de afwijzing van het overnamevoorstel van BWL en de tot stand te brengen provisieregeling.
- Provisieregeling: Partijen waren het erover eens dat er een dergelijke regeling moest komen. Alleen bij het met winst doorverkopen van grond door [verzoekster] zou de waarde van de grond in het kader van de provisieregeling worden meegenomen. De afspraken over de provisie zijn door mr. P.H. Redeker in concept op schrift gesteld, waarna [verweerster] het concept aan [verzoekster] ter hand heeft gesteld voor een reactie. De reactie van [verzoekster] bleef echter steeds maar uit, waarop [verweerster] [verzoekster] attent heeft gemaakt. Dit alles heeft uiteindelijk geleid tot een ruzie tussen partijen op 14 juni 2001, waarna [verzoekster] zich op het standpunt stelde dat [verweerster] op die dag ontslag zou hebben genomen.
- [verweerster] betwist dat zij [verzoekster] heeft trachten te misleiden bij de totstandkoming van de arbeidsovereenkomst. De arbeidsovereenkomst is verschillende malen met [verzoekster] besproken. Er is ook geen sprake van dat [verzoekster] de gevolgen van het akkoord gaan met deze arbeidsovereenkomst niet heeft kunnen overzien. De arbeidsovereenkomst is immers op elke bladzijde door [verzoekster] geparafeerd en ondertekend.
3.3. Ten aanzien van de door [verzoekster] aangevoerde verandering in de omstandigheden stelt [verweerster] het volgende:
- Het gestelde disfunctioneren, dat overigens betwist wordt, is nauwelijks onderbouwd en zij is hier niet op gewezen. Voorts zijn er geen verslagen van functioneringsgesprekken overgelegd. [verweerster] stelt dat er sprake is geweest van een vlekkeloos dienstverband. Met betrekking tot het project Lelystad valt [verweerster] niets te verwijten.
- [verzoekster] wil waarschijnlijk de projectontwikkeling afstoten, waardoor [verweerster] overbodig wordt. Dit is dan ook de werkelijke reden voor de verzochte ontbinding en niet het tussen partijen ontstane conflict of het gestelde disfunctioneren van [verweerster].
- Veel projecten van [verweerster] zijn geslaagd, hetgeen tot meer omzet voor [verzoekster] heeft geleid.
- [verweerster] heeft beslist niet te weinig uren gewerkt, terwijl de verkeersboetes uiteindelijk door [verweerster] zelf zijn betaald.
- [verweerster] betwist dat zij onbereikbaar was voor gesprekken omtrent haar functioneren.
- Het tussen partijen ontstane conflict over de provisieregeling had kunnen worden opgelost, maar is door toedoen van [verzoekster] uit de hand gelopen.
3.4. Bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst maakt [verweerster] aanspraak op de schadeloosstelling, zoals deze is opgenomen in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst, welke uitkomt op een bedrag van bruto €euro 260.867,35
De beoordeling van het verzoek
4. De kantonrechter heeft zich ervan vergewist dat het verzoek geen verband houdt met het bestaan van een opzegverbod.
5.1. De door [verzoekster] aangevoerde dringende redenen voor ontslag zijn door [verweerster] op alle onderdelen gemotiveerd weersproken. De verwijten die [verzoekster] aan het adres van [verweerster] maakt met betrekking tot het project Bilgaard/Brandemeer zijn ernstig, maar missen voldoende onderbouwing. In dat verband is niet zonder belang dat de overgelegde verklaring van 20 december 2001 van M.R. Boekhoudt en H. Hondius betrekking heeft op een bespreking met P. en J. [verzoekster] op 20 september 2001, op welke datum de relatie tussen partijen al grondig was vestoord. Aan die verklaring kan in dit geding dan ook geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. De beschuldiging dat de handelwijze van [verweerster] (mede) was ingegeven door de hoop er zelf van te kunnen profiteren mist iedere onderbouwing.
5.2. Met betrekking tot de totstandkoming van de provisieregeling en de arbeidsovereenkomst is [verzoekster] er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat [verweerster] er op uit is geweest [verzoekster] te misleiden. Een zo ernstig verwijt had zonder voldoende onderbouwing beter achterwege gelaten kunnen worden. Dit geldt temeer nu de kiem van dit verwijt gezocht moet worden bij [verzoekster] die als werkgeefster in de eerste plaats verantwoordelijk is voor het op schrift stellen van de arbeids-overeenkomst en eventuele aanvullingen daarop. Op dit punt is [verzoekster] duidelijk tekort geschoten. Immers heeft het bijna twee jaar geduurd voordat de arbeidsovereenkomst op schrift werd gesteld en ook de opschriftstelling van de provisieregeling heeft, nadat daarover in het najaar van 2000 diverse gesprekken waren gevoerd, lang op zich laten wachten.
5.3. De gestelde dringende redenen voor ontslag zijn niet voldoende aannemelijk geworden en naar het oordeel van de kantonrechter leent de onderhavige procedure zich er niet voor om op dit punt meer duidelijkheid te krijgen. Op deze grond kan het verzoek derhalve niet worden toegewezen.
6. Partijen zijn er het over eens dat er sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding die noopt tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Dit levert een verandering in de omstandigheden op die ontbinding van de arbeidsovereenkomst rechtvaardigt.
7.1. Gelet op hetgeen door partijen is gesteld, dient vervolgens te worden beoordeeld of en zo ja in welke omvang aan [verweerster] een vergoeding ten laste van [verzoekster] dient te worden toegekend. Daarbij is in de eerste plaats van belang welke partij een verwijt gemaakt kan worden van de verstoring van de arbeidsverhouding. De kantonrechter overweegt hieromtrent het volgende.
7.2 De door [verzoekster] aangevoerde dringende redenen voor ontslag leveren, gelet op hetgeen in rechtsoverwegingen 5.1 t/m 5.3. is overwogen, geen grond op voor het oordeel dat [verweerster] iets te verwijten valt. Voor de overige door [verzoekster] ter onderbouwing van de verstoorde arbeidsverhouding aangevoerde omstandigheden geldt naar het oordeel van de kantonrechter dat deze niet allemaal evenveel gewicht hebben en dat deze, gelet ook op de weerspreking er van door [verweerster], onvoldoende onderbouwd zijn. Ten aanzien van het disfunctioneren dat [verweerster] verweten wordt geldt bovendien dat [verzoekster] kennelijk heeft nagelaten functioneringsgesprekken te voeren en/of daar verslag van te doen, hetgeen [verzoekster] tenminste (mede)verantwoordelijk maakt voor disfunctioneren, indien dat zou komen vast te staan. Ook de overige aangevoerde omstandigheden leveren derhalve geen grond op voor het oordeel dat [verweerster] iets te verwijten valt.
7.3. Omgekeerd heeft [verweerster] betoogd dat de oorzaak van de verstoorde verhouding bij [verzoekster] gezocht dient te worden, waarbij zij [verzoekster] met name verwijt gebrek aan initiatief bij de vastlegging van de provisie-regeling, alsmede de gang van zaken na 14 juni 2001, uitmondend in de op non-actiefstelling op 19 augustus 2001.
De kantonrechter is van oordeel dat [verzoekster] in de aanloop naar de gebeurtenissen op en na 14 juni 2001 het verwijt gemaakt kan worden dat zij als werkgeefster niet voldoende initiatief heeft genomen om de gesprekken over een provisieregeling binnen redelijke termijn te laten uitmonden in schriftelijk vastgelegde afspraken. Het is voldoende aannemelijk geworden dat hierin de aanleiding ligt voor de ruzie tussen [verzoekster] en [verweerster] op 14 juni 2001 en de daarop volgende gebeurtenissen. Deze aanleiding kan [verzoekster] verweten worden. Vervolgens heeft de kantonrechter in de gebeurtenissen op en na 14 juni 2001 geen rechtvaardiging kunnen vinden voor de door [verzoekster] gevolgde gedragslijn, te weten de standpuntbepaling dat [verweerster] ontslag had genomen en de op non-actiefstelling, die daar overigens mee in tegenspraak lijkt te zijn. Het kiezen voor deze gedragslijn in plaats van een goed gesprek, waarvan de waarde -gelet ook op het ontwikkelingsniveau van de betrokken partijen- niet snel onderschat mag worden, levert een omstandigheid op die naar het oordeel van de kantonrechter in belangrijke mate heeft bijgedragen aan de verstoring van de relatie die thans tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanleiding geeft en die [verzoekster] kan worden verweten.
8.1. De kantonrechter komt tot het oordeel dat nu [verweerster] geen verwijt gemaakt kan worden van de ontstane situatie maar [verzoekster] daarentegen wel, aan [verweerster] ten laste van [verzoekster] een vergoeding dient te worden toegekend, in de hoogte waarvan het [verzoekster] te maken verwijt tot uitdrukking dient te worden gebracht. Andere omstandigheden waarmee rekening gehouden dient te worden zijn de duur van het dienstverband, de leeftijd van [verweerster], de hoogte van het salaris en de bijkomende emolumenten, alsmede hetgeen in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst is bepaald.
8.2. De kantonrechter herkent in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst, gelet op de tekst van dat artikel, geen vaststellingsovereenkomst, maar eerder een tussen partijen geldende minimum regeling, zij het met een fors karakter. De kantonrechter acht zich bij het vaststellen van de hoogte van de in het kader van deze ontbindingsprocedure vast te stellen ontbindingsvergoeding niet gebonden aan het bepaalde in artikel 12, met dien verstande dat met de omstandigheid dat partijen een dergelijk beding zijn overeengekomen wel rekening dient te worden gehouden. Nu dat zo is, acht de kantonrechter het -behoudens bijzondere omstandigheden die de uitkomst van deze benadering onredelijk zouden doen zijn maar waarvan in deze procedure niet is gebleken- minder juist om van de minimumregeling van artikel 12 af te wijken ten nadele van de partij die niet heeft gekozen voor de rechtsgang van artikel 7:685 BW, ook al leidt dat tot een vergoeding die gelet op alle overige omstandigheden ongebruikelijk hoog uitvalt. Immers zou dat betekenen dat de werkgever door te kiezen voor de ontbindingsprocedure, zonder goede grond een voor haar gunstiger resultaat kan bereiken dan dat waartoe nakoming van hetgeen tussen partijen is overeengekomen leidt, hetgeen niet redelijk is.
8.3. De kantonrechter ziet anderzijds in de omstandigheden van het geval ook geen aanleiding om een hogere dan de overeengekomen vergoeding vast te stellen.
Tenslotte en ten overvloede ziet de kantonrechter geen aanleiding om artikel 12 helemaal buiten dit geding te laten nu gelet op hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 5.2 is overwogen partijen aan dat artikel zijn gebonden.
8.4. Dit alles leidt er toe dat de hoogte van de vergoeding zal worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in artikel 12 van de arbeidsovereenkomst. Door [verzoekster] is ter gelegenheid van de mondelinge behandeling aangevoerd dat dit uitkomt op f 501.267, hetgeen in dat stadium door [verweerster] niet dan wel onvoldoende is weersproken. De kantonrechter zal de aan [verweerster] toe te kennen vergoeding dienovereenkomstig vaststellen op f 501.267 ofwel euro€ 227.465. Omdat aan [verweerster] een vergoeding wordt toegekend, zal aan [verzoekster] een termijn gegund worden om het verzoek in te trekken.
De kantonrechter acht termen aanwezig om de proceskosten tussen partijen te compenseren, ongeacht of het verzoek wordt ingetrokken of niet.
BESLISSING
De kantonrechter:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst per 31 maart 2002, tenzij het ontbindingsverzoek uiterlijk op na te melden datum wordt ingetrokken;
kent aan [verweerster] ten laste van [verzoekster] ter gelegenheid van voornoemde ontbinding een vergoeding toe ten bedrage van bruto €euro 227.465 (zegge: tweehonderdzevenentwintigduizend vierhonderdvijfenzestig euro);
bepaalt dat [verzoekster] tot en met uiterlijk 29 maart 2002 haar ontbindingsverzoek kan intrekken;
compenseert de proceskosten zodanig dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Aldus gegeven te Leeuwarden en in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2002 door mr. P. Schulting, kantonrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Postma als griffier.