ECLI:NL:RBLEE:2002:AE3781

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
6 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/674 AAW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de toerekening van inkomsten aan eiser in het kader van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 6 juni 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), dat optreedt als verweerder. Eiser, die als volledig bevoegd bestuurder van Esmée BV fungeert, ontving geen looninkomsten uit zijn werkzaamheden, maar het UWV heeft hem een percentage van de huuropbrengst als looninkomen toegerekend. Dit leidde tot een discussie over de hoogte van de beslagvrije voet en de toerekening van inkomsten aan eiser.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV op goede gronden heeft aangenomen dat eiser per 1 mei 2000 werkzaamheden verrichtte voor Esmée BV zonder daarvoor een vergoeding te ontvangen. De rechtbank heeft daarbij gekeken naar de financiële gegevens van Esmée BV, waaruit bleek dat de BV substantiële inkomsten genereerde. De rechtbank oordeelde dat de wijze waarop het UWV de aan eiser toe te rekenen inkomsten heeft vastgesteld, niet onaanvaardbaar was en dat de aflossingscapaciteit van eiser per 1 mei 2000 op f 211,44 per maand kon worden gehandhaafd.

Eiser heeft in beroep uitvoerig het standpunt van het UWV bestreden, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat het beroep ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een proceskostenveroordeling uit te spreken. Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open, waarbij zij binnen zes weken na verzending van de uitspraak een beroepschrift moeten indienen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 01/674 AAW
Inzake het geding tussen
[Eiser], thans wonende te [woonplaats], eiser,
en
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder,
gemachtigde: P.J. Langius, werkzaam bij UWV Gak te Leeuwarden.
Procesverloop
Bij brief van 20 juni 2001 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Toeslagenwet (TW).
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 26 april 2002. De rechtbank heeft partijen opgeroepen. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
Motivering
Met ingang van 1 januari 2002 is het UWV getreden in de rechten en plichten van het Lisv (art. 9, 11 en 17 Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, Stb. 2001, 625). Waar in deze uitspraak gesproken wordt van 'verweerder' moet tot die datum dan ook worden gelezen 'het Lisv'.
Bij brief van 10 februari 2000 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het door eiser terug te betalen bedrag van f 118.128,20 ingevolge de AAW en de TW met ingang van februari 2000 in maandelijkse termijnen van f 273,04 met zijn AOW-uitkering zal worden verrekend. Het door eiser tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 mei 2000 gegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat de maandelijkse aflossingscapaciteit op f 211,44 dient te worden vastgesteld, omdat abusievelijk geen rekening was gehouden met het door eiser te betalen bedrag aan aanvullende ziekenfondsverzekering.
Bij brief van 20 juli 2000 heeft eiser verweerder verzocht de inhoudingen van f 211,44 per maand op de AOW-uitkering met ingang van mei 2000 te staken, omdat hij per mei 2000 zelf de huur van zijn woning betaalt en er derhalve sprake is van een negatieve beslagruimte. Bij besluit van 13 oktober 2000 heeft verweerder eiser in kennis gesteld van het besluit dat de maandelijkse inhoudingen op de AOW-uitkering van eiser ongewijzigd wordt gehandhaafd op f 211,44. Het door eiser tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt -samengevat en onder meer- dat eiser volledig bevoegd bestuurder/directeur is van Esmée BV. Aandelen in deze BV heeft eiser niet. Hij verricht in die BV de nodige handelingen en is verantwoordelijk voor de verhuur van de bungalows en voor de aankoop en verkoop van bungalows. Deze BV levert resultaten op. Eiser ontvangt geen looninkomsten uit deze werkzaamheden. Verweerder is echter van mening dat eiser in verband met die inkomsten wel inkomsten moeten worden toegerekend. Verweerder heeft aangeknoopt bij de handelwijze van de belastingdienst en heeft eiser een percentage van de huuropbrengst als looninkomen toegerekend. Vanaf 1 mei 2000 is dat volgens verweerder f 1.613,20 netto per maand. Wel is verweerder inmiddels tot de conclusie gekomen dat eiser zelf de huur betaalt, zodat bij de vaststelling van de beslagvrije voet wel rekening kan worden gehouden met deze kosten. Daarmee komt verweerder per 1 mei 2000 op een beslagvrije voet van f 2.447,= en een beslagruimte van f 1.423,64. Omdat in bezwaar niet ten nadele van de betrokkene kan worden teruggekomen, blijft daarom de beslagruimte f 211,44 per maand.
Eiser heeft in beroep het standpunt van verweerder uitvoerig bestreden.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In art. 479a lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is bepaald dat ingeval een schuldeiser voor een vordering verhaal zoekt op een schuldenaar, die om niet of tegen een onevenredig lage vergoeding geregeld werkzaamheden of diensten voor een derde verricht welker aard en omvang zodanig zijn, dat zij gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht, ten behoeve van die schuldeiser wordt aangenomen, dat daarvoor een redelijke vergoeding verschuldigd is. In lid 2 van dit artikel is bepaald dat bij de beoordeling der vraag, of het in het vorige lid bedoelde geval zich voordoet, en, zo ja, welke vergoeding als redelijk aangenomen moet worden, alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen, in het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden of diensten, de betrekkingen van verwantschap of van andere aard tussen de schuldenaar en de derde en de financiële draagkracht van deze laatste.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder terecht en op goede gronden aangenomen dat eiser kennelijk om niet per 1 mei 2000 werkzaamheden verricht binnen Esmée BV. Uit de gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt genoegzaam dat eiser ten tijde in geding alleen /zelfstandig bevoegd directeur van Esmée BV was. Hoe gering van omvang zijn werkzaamheden in die BV mogelijk ook zijn geweest, uit de gedingstukken blijkt voldoende duidelijk dat Esmée BV in de desbetreffende periode substantiële inkomsten had. Tegenover die inkomsten moeten bovengenoemde werkzaamheden van eiser hebben gestaan. Verweerder heeft 1997 en 1998 als uitgangspunt genomen met een gemiddelde opbrengst van f 303.350,=, maar ook in 2000 bracht Esmée BV nog ruim f 200.000,= op. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het zonder meer werkzaamheden, die gewoonlijk slechts tegen betaling worden verricht. Terecht en op goede gronden heeft verweerder vervolgens dus aangenomen dat voor die werkzaamheden een redelijke vergoeding verschuldigd is.
Voorts acht de rechtbank de wijze waarop verweerder onder toepassing van art. 479a lid 2 Rv de aan eiser toe te rekenen inkomsten heeft vastgesteld niet onaanvaardbaar. Verweerder heeft aanknopingspunten gevonden in de brief van de belastingdienst van 13 februari 2001. In die brief geeft de belastinginspecteur een uiteenzetting over de "gebruikelijk loonregeling". Voor de waardering van de door eiser in Esmée BV verrichte arbeid sluit de belastinginspecteur aan bij de tarieven van vergelijkbare diensten door professionele makelaars. Vervolgens heeft de bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot in zijn rapport van 19 april 2001 een nadere uitwerking gemaakt op grond van de uitgangspunten van de belastingdienst. De rechtbank acht deze uitwerking, die uitvoerig en gemotiveerd rekening houdt met onder meer de aard van de werkzaamheden, niet onredelijk. Eiser heeft onvoldoende met concrete gegevens kunnen aantonen dat de berekeningswijze van De Groot onaanvaardbaar is. In redelijkheid heeft verweerder dan ook eisers aflossingscapaciteit per 1 mei 2000 kunnen handhaven op f 211,44 per maand.
Het beroep van eiser zal ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op
6 juni 2002, in tegenwoordigheid van G. Timmermans als griffier.
G. Timmermans P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 6 juni 2002