RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 01/361 WRO19
02/248 WRO19
Inzake de gedingen tussen
1. It Var BV, gevestigd te Heeg,
2. [naam eiseres] wonende te [woonplaats],
eisers,
gemachtigde: mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden,
1. de raad van de gemeente Wymbritseradiel, verweerder sub 1,
2. het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel,
verweerder sub 2,
gemachtigde: ing. S. van Dijk, hoofd afdeling VROM, sector Grûngebiet, van verweerders gemeente.
Bij brief van 22 maart 2001 heeft verweerder sub 1 eisers mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de Wet op de ruimtelijke ordening (WRO), zoals dit artikel heeft geluid tot 3 april 2000. Op 12 april 2001 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 01/361 WRO19.
Bij brief van 18 oktober 2001 heeft verweerder sub 2 eisers mededeling gedaan van een besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de WRO (oud), waarbij het bezwaarschrift van eisers van 21 mei 2001, gericht tegen een besluit van 10 april 2001, niet ontvankelijk is verklaard. Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank (registratienummer 01/994 WRO19). Ter comparitiezitting van 5 maart 2002 is vastgesteld dat verweerder sub 2 het besluit van 18 oktober 2001 intrekt, omdat het besluit van 10 april 2001 reeds moet worden aangemerkt als een besluit op bezwaar, op voorwaarde dat eisers met deze intrekking akkoord gaan. Op 6 maart 2002 hebben eisers te kennen gegeven hiermee akkoord te gaan. De rechtbank heeft vervolgens in overleg met partijen het bezwaarschrift van eisers van 21 mei 2001 in behandeling genomen als beroepschrift tegen het eerdergenoemde besluit op bezwaar van 10 april 2001. Deze zaak is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 02/248 WRO19.
De zaken zijn gevoegd -en eveneens gevoegd met de zaak 01/1702 WRO19 van [naam] (mede namens vele anderen)- behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 2 mei 2002. It Var BV heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam eiser] en [naam eiseres] die werden bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is bij bovengenoemde gemachtigde verschenen.
De rechtbank heeft besloten om in de zaken 01/361 WRO19 en 02/248 WRO19 respectievelijk in de zaak 01/1072 WRO19 afzonderlijk uitspraak te doen.
Op 24 februari 1999 heeft verweerder sub 2 van eisers een aanvraag bouwvergunning ontvangen voor het plaatsen van een bedrijfshal en havenkantoor op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeg, sectie A, nr. 4258 en plaatselijk bekend Gouden Boaijum 12 te Heeg.
Verweerder sub 2 heeft in de aanvraag van eisers aanleiding gezien om toepassing te geven aan de vrijstellingsprocedure als bedoeld in art. 19 WRO (oud). Verweerder sub 1 heeft hiertoe in zijn vergadering van 22 juli 1999 een voorbereidingsbesluit voor het in geding zijnde perceel genomen, dat op 29 juli 1999 in werking is getreden. De aanvraag heeft met ingang van 30 juli 1999 gedurende twee weken ter inzage gelegen. Tijdens die periode zijn diverse bedenkschriften ingediend.
Bij besluit van 5 januari 2000 heeft verweerder sub 2 de gevraagde bouwvergunning geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Op 9 februari 2000 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Verweerder sub 1 heeft in zijn vergadering van 5 september 2000 opnieuw een voorbereidingsbesluit genomen voor het in geding zijnde perceel, dat op 17 oktober 2000 in werking is getreden. Tegen dit besluit hebben eisers op 30 oktober 2000 bezwaar gemaakt bij verweerder sub 1.
Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft verweerder sub 2 eisers bericht dat hun bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2000 gegrond is verklaard en dat besloten is de art. 19 WRO (oud)-procedure te volgen teneinde de bouwvergunning alsnog te kunnen verlenen.
Op 20 maart 2001 hebben gedeputeerde staten van Fryslân (GS) een verklaring van geen bezwaar verleend.
Bij het bestreden besluit van 22 maart 2001 (hierna: besluit A) heeft verweerder sub 1 het bezwaarschrift van eisers, gericht tegen het besluit van 5 september 2000, ongegrond verklaard.
Bij het bestreden besluit van 10 april 2001 (hierna: besluit B) heeft verweerder sub 2, in vervolg op zijn besluit van 6 oktober 2000, met toepassing van art. 19 WRO (oud) alsnog de gevraagde bouwvergunning aan eisers verleend.
In deze gedingen moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij het nemen van de bestreden besluiten heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
In de eerste plaats acht de rechtbank het niet onaannemelijk dat eisers, ondanks het feit dat zij inmiddels over een bouwvergunning beschikken, nog een procesbelang hebben bij de onderhavige beroepszaken, nu zij stellen dat zij schade hebben geleden tengevolge van het feit dat de bouwvergunning ten onrechte eerst is verleend nadat de vrijstellingsprocedure ex art. 19 WRO (oud) was afgerond.
Op grond van het geldende bestemmingsplan Draeisleat-Osingahuizen rust op de gronden waarop de realisering van het bouwplan is voorzien de bestemming "watersport". Ingevolge art. 8 lid 1 van de planvoorschriften zijn deze gronden - voor zover hier van belang - bestemd voor botenverkoop, -service en -verhuurbedrijven en andere aan de watersport verwante bedrijven, wonen, jachthavens, verblijfsrecreatie, verkeer en verblijf, groen- en nutsvoorzieningen.
In art. 3 sub a onder 1 van de planvoorschriften is bepaald - voor zover hier van belang - dat ten aanzien van gebouwen geldt dat gebouwd dient te worden met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, met dien verstande dat de gebouwen uitsluitend binnen een bebouwingsvlak mogen worden gebouwd.
Art. 13 lid 1 van de planvoorschriften bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de ligging van bebouwing- en bestemmingsgrenzen zoals deze in het terrein aan de hand van de plankaart ten opzichte van terrein kenmerken wordt bepaald tot een afwijking van ten hoogste 10%, teneinde deze bij de definitieve uitmeting van het plan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.
Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan van eisers het bebouwingsvlak overschrijdt. Ook de rechtbank is hiervan gebleken. Partijen verschillen echter van mening over de vraag of bij het verlenen van de bouwvergunning in verband met de overschrijding terecht toepassing is gegeven aan de vrijstellingsprocedure ex art. 19 WRO (oud) dan wel had kunnen worden volstaan met het verlenen van de binnenplanse vrijstelling ex art. 13 van de planvoorschriften, zodat eisers al eerder in het bezit waren gekomen van de bouwvergunning.
Namens verweerder sub 2 is ten aanzien van art. 13 lid 1 van de planvoorschriften onder meer ter zitting naar voren gebracht dat deze algemene vrijstellingsbevoegdheid bedoeld is om overschrijding van bestemming- en bebouwingsgrenzen achteraf te kunnen accepteren, namelijk op grond van de werkelijk gerealiseerde situatie, indien de terreinkenmerken ten opzichte van de bebouwing- en bestemmingsgrenzen anders zouden zijn, dan de plankaart suggereert. Daarbij gaat het om de ligging van de bestemming- en bebouwingsgrens, die in werkelijkheid anders blijkt te liggen dan op de plankaart aangegeven. Dat is wat anders dan de situering van een bouwplan ten opzichte van die bestemming- en bebouwingsgrens, zoals het geval in de onderhavige zaak. Het artikel betekent, aldus verweerder sub 2, dus allerminst dat zonder meer van alle maten ten aanzien van bestemming- en bebouwingsgrenzen met 10% kan worden afgeweken. De rechtbank onderschrijft dit standpunt van verweerder sub 2, hetgeen betekent dat hij zich terecht en op goede gronden op het standpunt stelt, dat geen toepassing kan worden gegeven aan de binnenplanse vrijstelling ex art. 13 lid 1 van de planvoorschriften.
Derhalve moet, in verband met het feit dat het bouwplan, gelet op de overschrijding van het bouwvlak, in strijd is met het geldende bestemmingsplan, een art. 19 WRO (oud) procedure gevolgd worden teneinde bouwvergunning te kunnen verlenen.
Daaruit volgt dat verweerder sub 1 terecht en op goede gronden de bezwaren van eisers tegen het besluit van 5 september 2000 ongegrond heeft verklaard, aangezien het nemen van een voorbereidingsbesluit noodzakelijk was.
Ten aanzien van de door verweerder sub 2 gevolgde vrijstellingsprocedure overweegt de rechtbank voorts als volgt.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO (oud) kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd -behoudens het bepaalde in het derde lid- vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van vrijstelling.
In dat geval vormt art. 44 aanhef en onder c Woningwet -op grond waarvan de bouwvergunning moet worden geweigerd bij strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen- geen belemmering meer voor de inwilliging van de bouwaanvraag.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voldaan aan de formele vereisten die art. 19 WRO (oud) stelt: er was door verweerder sub 1 op 5 september 2000 een voorbereidingsbesluit genomen, terwijl GS op 20 maart 2001 een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven. Overigens zijn door eisers geen inhoudelijke bezwaren naar voren gebracht ten aanzien van de art. 19 WRO (oud) procedure.
Voor zover eisers zich daarnaast beroepen op het gelijkheidsbeginsel door te wijzen op verschillende gevallen in hetzelfde plangebied waarbij, ondanks overschrijdingen van bestemming- en bebouwingsgrenzen, door verweerder wél bouwvergunningen zouden zijn verleend zonder dat toepassing is gegeven aan art. 19 WRO (oud), overweegt de rechtbank op grond van vaste jurisprudentie dat dit argument, wat hiervan ook zij, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit, aangezien toepassing van het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat daaraan aanspraak kan worden ontleend op het toekennen van een bouwvergunning in strijd met de wet.
De bestreden besluiten kunnen derhalve in rechte stand houden. De beroepen zullen ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
- verklaart het beroep tegen besluit A ongegrond;
- verklaart het beroep tegen besluit B ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in het openbaar uitgesproken op 13 jni 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier.
M.R. Molenaar P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 13 juni 2002