RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[eiser], mede namens vele anderen, wonende te [woonplaats], eiser,
het college van burgemeester en wethouders van Wymbritseradiel, verweerder,
gemachtigde: ing. S. van Dijk, hoofd afdeling VROM, sector Grûngebiet, van verweerders gemeente.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft verweerder It Var BV te Heeg mededeling gedaan van een besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), zoals deze heeft geluid tot 3 april 2000, en de Woningwet.
Tegen dit besluit heeft eiser op 18 mei 2001 beroep ingesteld.
Op 5 maart 2002 heeft de rechtbank een comparitie gehouden waar een kwestie van procedurele aard is opgelost.
De zaak is -gevoegd met de zaken 01/361 WRO19 en 02/248 WRO19 van It Var BV- behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 2 mei 2002. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij bovengenoemde gemachtigde. It Var BV, die op de voet van art. 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het onderhavige geding deelneemt, is verschenen bij [vergunninghouder 1] en [vergunninghouder 2], bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, advocaat te Leeuwarden.
De rechtbank heeft besloten om in de zaken 01/361 WRO19 en 02/248 WRO19 respectievelijk in de zaak 01/1072 WRO19 afzonderlijk uitspraak te doen.
Op 24 februari 1999 heeft verweerder van It Var BV een aanvraag bouwvergunning ontvangen voor het bouwen van een bedrijfshal en havenkantoor op het perceel, kadastraal bekend gemeente Heeg, sectie A. nr. 4258 en plaatselijk bekend Gouden Boaijum 12 te Heeg.
Verweerder heeft in de aanvraag van It Var BV aanleiding gezien om toepassing te geven aan de vrijstellingsprocedure als bedoeld in art. 19 WRO, zoals dit artikel heeft geluid tot 3 april 2000. Met het oog hierop heeft de aanvraag met ingang van 30 juli 1999 gedurende twee weken ter inzage gelegen. Eiser, die eigenaar is van een tegenover het perceel gelegen bootwoning, heeft tijdens deze termijn bedenkingen ingebracht.
De raad van verweerder gemeente heeft in zijn vergadering van 22 juli 1999 een voorbereidingsbesluit voor het in geding zijnde perceel genomen, dat op 29 juli 1999 in werking is getreden.
Bij besluit van 5 januari 2000 heeft verweerder geweigerd om It Var BV de gevraagde bouwvergunning te verlenen wegens strijd met het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Tegen dit besluit heeft It Var BV bezwaar gemaakt.
In zijn vergadering van 5 september 2000 heeft de raad van verweeders gemeente opnieuw een voorbereidingsbesluit genomen voor het in geding zijnde perceel, dat op 17 oktober 2000 in werking is getreden.
Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft verweerder It Var BV bericht dat haar bezwaar tegen het besluit van 5 januari 2000 gegrond is verklaard en dat besloten is de art. 19 WRO (oud)-procedure te volgen teneinde de bouwvergunning alsnog te kunnen verlenen.
Op 20 maart 2001 hebben gedeputeerde staten van Fryslân (GS) een verklaring van geen bezwaar verleend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder met toepassing van art. 19 WRO (oud), in vervolg op zijn besluit van 6 oktober 2000, de gevraagde bouwvergunning alsnog aan It Var verleend.
In dit geding moet de rechtbank beoordelen of verweerder bij het nemen van het bestreden besluit heeft gehandeld in strijd met enig wettelijk voorschrift, enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Op grond van het geldende bestemmingsplan Draeisleat-Osingahuizen rust op de gronden waarop de realisering van het bouwplan is voorzien de bestemming "watersport". Ingevolge art. 8 lid 1 van de planvoorschriften zijn deze gronden - voor zover hier van belang - bestemd voor botenverkoop, -service en -verhuurbedrijven en andere aan de watersport verwante bedrijven, wonen, jachthavens, verblijfsrecreatie, verkeer en verblijf, groen- en nutsvoorzieningen.
In art. 3 sub a onder 1 van de planvoorschriften is bepaald - voor zover hier van belang - dat ten aanzien van gebouwen geldt dat gebouwd dient te worden met inachtneming van het gestelde in de beschrijving in hoofdlijnen, met dien verstande dat de gebouwen uitsluitend binnen een bebouwingsvlak mogen worden gebouwd.
Art. 13 lid 1 van de planvoorschriften bepaalt dat burgemeester en wethouders vrijstelling kunnen verlenen van de ligging van bebouwing- en bestemmingsgrenzen zoals deze in het terrein aan de hand van de plankaart ten opzichte van terrein kenmerken wordt bepaald tot een afwijking van ten hoogste 10%, teneinde deze bij de definitieve uitmeting van het plan in overeenstemming te brengen met de feitelijke situatie.
In de eerste plaats stelt de rechtbank vast dat het bouwplan in strijd is met het geldende bestemmingsplan in verband met de overschrijding van het bebouwingsvlak. Om die reden is een vrijstelling op grond van art. 19 WRO (oud) noodzakelijk om bedoeld bouwplan te kunnen realiseren.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO, zoals deze bepaling heeft geluid tot 3 april 2000, kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd -behoudens het bepaalde in het derde lid- vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van vrijstelling.
In dat geval vormt art. 44 aanhef en onder c Woningwet -op grond waarvan de bouwvergunning moet worden geweigerd bij strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen- geen belemmering meer voor de inwilliging van de bouwaanvraag. Niettemin dient de voorgenomen bouw in overeenstemming te zijn met het toekomstige bestemmingsplan. Laatstgenoemd plan vormt dus bij uitzondering, nog voordat het de in de WRO voorgeschreven procedure heeft doorlopen, het toetsingskader voor de bouwaanvraag.
Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van art. 19 WRO slechts passend indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Hetzelfde geldt voor de eisen die moeten worden gesteld aan het planologische kader waarop vooruit wordt gegrepen.
Zo is de anticipatieprocedure in beginsel geschikt indien het gaat om een bouwwerk of werkzaamheid bij de verwezenlijking waarvan zodanig dringende belangen zijn gemoeid dat bezwaarlijk op afronding van de bestemmingsplanprocedure kan worden gewacht.
Bij de toepassing van art. 19 WRO moet derhalve het belang bij onverwijlde uitvoering van het bouwplan worden afgewogen tegen het belang dat ermee gemoeid is dat eerst de uitkomst van de bestemmingsplanprocedure wordt afgewacht. De administratieve rechter dient zich hierbij te beperken tot de vraag of sprake is van een zodanige onevenwichtigheid van de afweging van de betrokken belangen, dat moet worden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet in redelijkheid tot verlening van de gevraagde vrijstelling hebben kunnen komen.
De rechtbank stelt vast dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was voldaan aan de formele vereisten die art. 19 WRO (oud) stelt: er was door de raad van verweerders gemeente op 5 september 2000 een voorbereidingsbesluit genomen, terwijl GS op 20 maart 2001 een verklaring van geen bezwaar hebben afgegeven.
Vervolgens moet de vraag worden beantwoord of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de gevraagde vrijstelling te verlenen en of vervolgens terecht en op goede gronden de bouwvergunning is verstrekt.
Het bouwplan is -in tegenstelling tot hetgeen in het beroepschrift is aangevoerd- in overeenstemming met de op het perceel rustende bestemming "watersport". Het bouwplan past binnen de doeleindenomschrijving van art. 8 lid 1 van de planvoorschriften. Voorts is er alleen sprake van een geringe overschrijding van het bouwvlak en staat voldoende vast dat het bouwplan overigens in overeenstemming is met de krachtens het bestemmingsplan geldende planvoorschriften en regels. Dit laatste heeft eiser onvoldoende gemotiveerd bestreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de inbreuk van het bouwplan op het ter plaatse geldende planologische regime en de planologische uitstraling van het bouwplan op de omgeving niet zodanig zijn dat aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gegrepen, alsmede aan de te verlangen spoedeisendheid, hoge eisen dienen te worden gesteld. Door zijn besluit te baseren op een zogenaamd "kaal" voorbereidingsbesluit heeft verweerder geanticipeerd op een voldoende deugdelijk planologisch kader. Voorts is in voldoende mate voldaan aan het urgentievereiste, aangezien herziening van het geldende bestemmingsplan niet binnen afzienbare termijn was te verwachten en aannemelijk is dat de bebouwing op het havencomplex moest worden voltooid.
Ten slotte kan niet worden gezegd dat verweerder tot een onjuiste belangenafweging is gekomen. Het feit dat het bouwplan het bouwvlak enigszins overschrijdt betekent in dit geval dat het bouwplan iets verder van de bootwoning van eiser (en van de andere bootwoningen) af komt te liggen dan volgens het bestemmingsplan mogelijk zou zijn, hetgeen juist in het voordeel is van eiser. Voor zover eiser verder heeft aangevoerd dat hij overlast vreest van reparaties, van het afspuiten van boten en van winterberging, ook op zaterdag en zondag, overweegt de rechtbank dat eventuele overlast van die activiteiten via andere maatregelen, welke vallen buiten deze planologische beoordeling, zal moeten worden bestreden.
In redelijkheid heeft verweerder dan ook aan It Var een vrijstelling op grond van art. 19 WRO (oud) verleend. Terecht en op goede gronden heeft verweerder vervolgens aan It Var bouwvergunning verleend. Het beroep van eiser zal ongegrond worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding een proceskostenveroordeling uit te spreken.
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, in het openbaar uitgesproken op 13 juni 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier.
w.g. M.R. Molenaar w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelij-ke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzen-ding van de uitspraak een brief (beroep-schrift) alsmede een af-schrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuurs-recht-spraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 13 juni 2002