RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. J.J. Bruinsma, werkzaam bij Adbeco Accountants te Hoogeveen,
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder,
gemachtigden: Th. Hollander en H. Rosing, respectievelijk als juridisch medewerker en bezwaararbeidsdeskundige werkzaam bij UWV GUO te Heerenveen.
Bij brief van 12 september 2001 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW).
Tegen dit besluit is namens eiser beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 31 mei 2002. De rechtbank heeft partijen opgeroepen. Eiser heeft zich door zijn gemachtigde laten vertegenwoordigen. Verweerder is bij gemachtigden verschenen.
Met ingang van 1 januari 2002 is het UWV getreden in de rechten en plichten van het Lisv (art. 9, 11 en 17 Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, Stb. 2001, 625). Waar in deze uitspraak gesproken wordt van 'verweerder' moet tot die datum dan ook worden gelezen 'het Lisv'.
Eiser, geboren op 3 januari 1945, is zelfstandig melkveehouder. Sedert 8 december 1988 ontvangt eiser een arbeidsongeschiktheidsuitkering, laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80 %.
Tussen de Staat der Nederlanden (vertegenwoordigd door de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij) en eiser is op 5 juli 1996 een overeenkomst gesloten, inhoudende dat de Staat aan eiser tegen finale kwijting een bedrag van f 662.671,68 zal betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 16 mei 1996 tot de dag van betaling. De achtergrond van deze overeenkomst is, dat een aanvraag van eiser van 30 september 1991 om toekenning van een specifieke referentiehoeveelheid (melkquotum) eerst na een bezwaar- en beroepsprocedure bij besluit van 4 augustus 1994 is ingewilligd. De schade die eiser door de oorspronkelijke weigering heeft geleden wordt door deze overeenkomst vergoed.
Uit onder meer het beroepschrift en de daarbij overgelegde stukken blijkt dat eiser een bedrag van f 649.021,= onder "winst uit binnenlandse onderneming" heeft verantwoord in zijn aangifte inkomstenbelasting over 1996, te belasten naar het bijzondere tarief van 45%. Vervolgens blijkt uit de navorderingsaanslag over 1996 dat de fiscus deze aangifte van eiser heeft geaccepteerd.
Bij besluit van 5 maart 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat zijn AAW-uitkering over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1996 wegens inkomsten uit arbeid op nihil wordt gesteld. Verweerder baseert zijn besluit -met name- op een rapport van 23 januari 2001 van de arbeidsdeskundige S. Postma. Het namens eiser tegen dit besluit ingestelde bezwaar is bij het thans bestreden besluit ongegrond verklaard. Verweerder baseert zijn besluit op rapporten van 20 juni 2001 en 6 september 2001 van de bezwaararbeidsdeskundige R. Pel.
Verweerder heeft de korting op eisers uitkering als volgt berekend. Het inkomen van eisers bedrijf over 1996 valt negatief uit. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat over het jaar 1996 een bedrag van f 660.581,= als inkomen uit persoonlijke onderneming van eiser moet worden meegerekend bij de vaststelling van eisers inkomen uit arbeid over dat jaar. Zo komt verweerder, na een correctie met fiscale aftrekposten, voor het jaar 1996 tot een inkomen van f 381.442,=. Op grond hiervan heeft verweerder besloten om eiser over het jaar 1996 onder toepassing van art. 33 AAW de uitkering ingevolge die wet niet uit te betalen.
Verweerder stelt zich daarbij -onder meer en samengevat- op het standpunt dat als eiser niet in eerste instantie een melkquotum was geweigerd, hij bepaalde melkinkomsten had gehad. Voor deze gederfde inkomsten heeft hij nu een vergoeding gehad, als ware het melkinkomsten. Hij is van mening dat melkinkomsten, rente-uitgaven en rente-inkomsten allemaal posten zijn die in de normale boekhouding van een melkveehouderij voorkomen en dus als bedrijfseigen zijn aan te merken; anders dan bijvoorbeeld de verkoop van land, verkoop van melkquotum, welke incidenteel voorkomen, zijn dit volgens verweerder te beschouwen als jaarlijks terugkerende zaken welke niet als bijzondere inkomsten kunnen worden aangemerkt. Ook de wettelijke rente betreft een vergoeding voor gemaakte rente-uitgaven of gederfde rente-inkomsten. Voorts is het feit dat de fiscus het bedrag in eisers geval naar het tarief van 45% heeft belast volgens verweerder niet relevant, nu het eisers eigen fiscale keus is geweest om het bedrag betrekking te doen hebben op het jaar waarin het werd ontvangen, te weten 1996. Niet zonder meer kan worden gezegd dat uitgegaan kan worden van bijzondere inkomsten, te meer daar zij weliswaar in één jaar zijn ontvangen, maar betrekking hebben op meerdere jaren; ook dit laatste had volgens verweerder al twijfel kunnen oproepen met betrekking tot het begrip bijzondere inkomsten.
Namens eiser is -onder meer en samengevat- in beroep aangevoerd dat schadevergoeding moet worden beschouwd als een eenmalige vergoeding welke bij een arbeidsongeschiktheids-beoordeling buiten beschouwing dient te worden gelaten. In dit verband is namens eiser aangevoerd dat, nu de fiscus op het schadebedrag het bijzondere tarief heeft toegepast, duidelijk zou blijken dat hij het bedrag als zeer uitzonderlijk aanmerkt en heeft ingedeeld in de categorie "stakingswinst" of "verkoop melkquotum".
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. De rechtbank overweegt als volgt.
In de eerste plaats is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat verweerder het bezwaarschrift van eiser terecht en op goede gronden ontvankelijk heeft geacht. Weliswaar is dit bezwaarschrift ruimschoots na het verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken bij verweerder binnengekomen. Gebleken is evenwel dat verweerder het primaire besluit van 5 maart 2001 naar eisers oude adres heeft gestuurd, terwijl op dat moment bij verweerders organisatie het nieuwe adres van eiser al bekend was.
Ingaande 1 januari 1998 is de AAW ingetrokken. In het onderstaande wordt uitgegaan van de AAW-bepalingen zoals deze golden ten tijde in geding.
Het begrip arbeidsongeschiktheid in de zin van de AAW heeft een beperkte betekenis. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het er om te bepalen of (en in hoeverre) het verdienvermogen van de verzekerde tengevolge van bij hem objectief medisch vastgestelde -rechtstreeks uit ziekte of gebrek voortvloeiende- medische beperkingen is afgenomen. Hierbij wordt een vergelijking gemaakt tussen het resterende verdienvermogen en hetgeen een soortgelijke gezonde verzekerde (de maatman) zou kunnen verdienen. Het resterende (theoretische) verdienvermogen omvat hetgeen de verzekerde, gegeven zijn medische beperkingen, met algemeen geaccepteerde arbeid -eventueel in een ander beroep dan voorheen- nog kan verdienen. Een verzekerde wordt slechts dan arbeidsongeschikt geacht in de zin van de AAW, indien zijn verdienvermogen met tenminste 25% is afgenomen.
Art. 33 lid 1 onder a AAW bepaalt (voor zover hier van belang) het volgende. Indien degene, die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering, inkomsten uit arbeid geniet, wordt, zolang niet vaststaat of deze arbeid als algemeen geaccepteerde arbeid in de zin van die wet kan worden aangemerkt, de arbeidsongeschiktheidsuitkering niet ingetrokken of herzien, doch wordt die uitkering niet uitbetaald indien de inkomsten uit arbeid zodanig zijn, dat als die arbeid wel de bedoelde algemeen geaccepteerde arbeid zou zijn, niet langer sprake zou zijn van een arbeidsongeschiktheid van ten minste 25%.
De regeling die art. 33 AAW geeft komt neer op een fictieve schatting op grond van de inkomsten uit arbeid die de betrokkene heeft ontvangen. Dit artikel kan, zolang nog niet vaststaat of betrokkene algemeen geaccepteerde arbeid verricht waartoe hij met zijn krachten en bekwaamheden in staat is, maximaal drie jaar worden toegepast.
Volgens vaste jurisprudentie moet bij de toepassing van art. 33 AAW voor het vaststellen van het inkomen van een zelfstandige worden uitgegaan van de door de fiscus aanvaarde nettowinst, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan van deze hoofdregel moet worden afgeweken.
De rechtbank kan verweerders standpunt, dat de schadevergoeding moet worden gezien als een vergoeding als ware het melkinkomsten, niet volgen. Zij is van oordeel dat tegenover de ontvangen schadevergoeding en vergoeding wegens gederfde rente -per definitie- in het geheel geen arbeid staat. Immers, juist voor zover het gevraagde melkquotum ontbrak heeft eiser in de jaren waarop de schadevergoeding betrekking heeft, niet kunnen melken en daaruit melkinkomsten kunnen behalen. In het kader van de toepassing van art. 33 AAW is het volgens de jurisprudentie nu juist een vereiste dat het om inkomen uit arbeid gaat. Naar het oordeel van de rechtbank voert het voorts te ver om, zoals verweerder kennelijk beoogt, het schadebedrag als inkomen uit arbeid mee te nemen, omdat eiser dit bedrag nu eenmaal in het kader van zijn zelfstandige onderneming heeft ontvangen. Ten slotte acht de rechtbank het van belang dat ook de fiscus in eisers geval kennelijk aanleiding heeft gezien om uit te gaan van bijzondere inkomsten, door op het schadebedrag het bijzondere tarief van 45% toe te passen.
Naar het oordeel van de rechtbank was er dan ook in eisers geval geen aanleiding om een uitzondering te maken op de hoofdregel, dat de door de fiscus geaccepteerde nettowinst bij de toepassing van art. 33 AAW als uitgangspunt moet dienen. Verweerder heeft bij het nemen van het bestreden besluit gehandeld in strijd met voornoemd AAW-artikel.
Het beroep van eiser zal gegrond worden verklaard, het bestreden besluit zal wegens strijd met genoemde art. 33 AAW worden vernietigd en verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar moeten nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 Awb dient het UWV het door eiser gestorte griffierecht ad € 27,23 te vergoe-den.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank ver-weer-der in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het UWV het door eiser gestorte griffierecht ad € 27,23 aan hem terugbetaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644,=, aan eiser te voldoen door het UWV.
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op
9 augustus 2002, in tegenwoordigheid van G. Timmermans als griffier.
w.g. G. Timmermans w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroep-schrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 9 augustus 2002