ECLI:NL:RBLEE:2002:AE8419

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/109 WW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtens in acht te nemen opzegtermijn bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 4 oktober 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. D. Kuijken, en het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door A.A.M. Heijn. Eiseres, geboren op 7 oktober 1948, was sinds 12 april 1965 werkzaam bij Laurus Nederland B.V. Als gevolg van een reorganisatie kwam haar arbeidsplaats te vervallen. Laurus diende op 30 maart 2001 een verzoek in bij de kantonrechter om de arbeidsovereenkomst met eiseres te ontbinden, wat op 10 april 2001 werd toegewezen met een ontbinding per 1 juli 2001 en toekenning van een vergoeding. Eiseres vroeg op 22 juni 2001 een WW-uitkering aan, die op 13 augustus 2001 werd toegekend per 5 oktober 2001. Eiseres ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, dat het bezwaarschrift ongegrond verklaarde.

De rechtbank heeft de relevante artikelen van de Werkloosheidswet (WW) en het Burgerlijk Wetboek (BW) in overweging genomen, met name de bepalingen over de opzegtermijn. De rechtbank concludeerde dat de opzegtermijn voor eiseres, die meer dan 15 jaar bij Laurus had gewerkt, op basis van de CAO 26 weken bedroeg. De rechtbank oordeelde dat de opzegtermijn correct was vastgesteld door het Uwv, en dat er geen aanleiding was voor een verkorting van de termijn, aangezien er geen ontslagaanvraag bij het RBA was gedaan. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en bevestigde de beslissing van het Uwv.

De uitspraak benadrukt de toepassing van de relevante wetgeving en CAO-bepalingen bij de beoordeling van de opzegtermijn en de toekenning van WW-uitkeringen. De rechtbank heeft geen termen gezien om de proceskosten te veroordelen, en partijen hebben het recht om in hoger beroep te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 02/109 WW
Inzake het geding tussen
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. D. Kuijken, advocaat te Groningen,
en
het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder,
gemachtigde: A.A.M. Heijn, werkzaam bij Cadans uitvoeringsinstelling te Zeist.
Procesverloop
Bij brief van 18 januari 2002 heeft verweerder eiseres mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Werkloosheidswet (WW).
Tegen dit besluit is namens eiseres op 28 januari 2002 beroep ingesteld.
Met schriftelijke toestemming van partijen is ingevolge art. 8:57 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een onderzoek ter zitting achterwege gebleven.
Motivering
Bij haar oordeelsvorming is de rechtbank uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.
Eiseres, geboren op 7 oktober 1948, is sinds 12 april 1965 werkzaam geweest bij Laurus Nederland B.V (hierna: Laurus). Als gevolg van een reorganisatie is de arbeidsplaats van eiseres komen te vervallen.
Op 30 maart 2001 heeft Laurus een verzoek bij de kantonrechter te Beetsterzwaag ingediend om de arbeidsovereenkomst met eiseres te ontbinden per 1 juli 2001, onder toekenning van een vergoeding bestaande uit de toepassing van het Sociaal Plan.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst van eiseres bij beschikking van 10 april 2001 ontbonden per 1 juli 2001 met toekenning van een vergoeding zoals aangeboden door Laurus.
Eiseres heeft vervolgens op 22 juni 2001 bij verweerder een WW-uitkering aangevraagd.
Bij beslissing van 13 augustus 2001 is aan eiseres per 5 oktober 2001 een WW-uitkering toegekend.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 24 september 2001 bezwaar aangetekend, aangevuld bij schrijven van 2 oktober 2001.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard onder verwijzing naar art. 16 lid 3 van de WW, art. 7:3 en 7:11 Awb, art. 7:672 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en het Besluit vaststelling fictieve opzeggingstermijn Werkloosheidswet, Stcrt. 1998, 11 (hierna: het Besluit).
In beroep is namens eiseres gesteld dat op grond van art. 16 lid 3 van de WW juncto art. 7:672 lid 4 van het BW de opzegtermijn voor eiseres in beginsel 4 maanden zou hebben bedragen. In art. 20 lid 8 van de CAO voor personeel van grootwinkelbedrijven in levensmiddelen (hierna: de CAO) is echter bepaald dat bij ontslag wegens reorganisatie de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn tenminste twee weken per vol dienstjaar bedraagt, met een maximum van 26 weken. Deze opzegtermijn wordt op grond van laatst genoemd artikel verminderd met het aantal weken dat ligt tussen de datum van indiening van de ontslagaanvraag bij de Arbeidsvoorziening (hierna: het RBA) en de datum waarop de ontslagvergunning wordt verleend. Daarnaast is in art. 7:672 lid 4 van het BW bepaald dat een aftrek van één maand wordt toegepast indien er is opgezegd na verkregen toestemming van het RBA. Verweerder is ten onrechte van mening dat aldus sprake is van een dubbele aftrek en past bovenstaande artikelen, naar de mening van eiseres ten onrechte niet toe. Eiseres meent, op grond van de door haar aangehaalde artikelen, dat zij per 8 september 2001 recht heeft op een uitkering in het kader van de WW.
Verweerder heeft aangegeven dat in art. 16 lid 3 van de WW is bepaald dat bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter de fictieve opzegtermijn aanvangt op de dag volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding, zijnde in het geval van eiseres 11 april 2001. Voorts is overwogen dat voor de duur van de fictieve opzegtermijn in beginsel de termijnen gelden zoals bedoeld in art. 7:672 van het BW, maar dat op grond van de CAO er afwijkende termijnen van toepassing kunnen zijn. Op grond van de voor eiseres geldende CAO bedraagt de opzegtermijn 26 weken en loopt zij derhalve tot 10 oktober 2001. Voorts is in de CAO bepaald dat de opzegging geschiedt tegen het einde van de loonbetalingsperiode, zijnde 5 november 2001. Nu de dienstbetrekking door ontbinding op verzoek van de werkgever is beëindigd, mag de opzegtermijn verkort worden met één maand. Dit betekent dat eiseres met ingang van 5 oktober 2001 recht heeft op een WW-uitkering. Ingevolge het Besluit kan geen sprake zijn van vermindering van de opzeggingstermijn -zoals eiseres voorstaat- met het aantal weken dat ligt tussen de datum van indiening van het verzoekschrift bij de kantonrechter en de datum van de beschikking van de kantonrechter.
In dit geding dient de rechtbank te beoordelen of het bestreden besluit terecht en op goede gronden is genomen. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In art. 16 WW leden 1 en 3 sub b en c is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
1. Werkloos is de werknemer die:
a. ten minste vijf of ten minste de helft van zijn arbeidsuren per kalenderweek heeft verloren, alsmede het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon over die uren; en
b. beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
3. Met het recht op onverminderde doorbetaling van zijn loon, bedoeld in het eerste lid, worden gelijkgesteld de inkomsten waarop de werknemer recht heeft in verband met de beëindiging van de dienstbetrekking, tot aan het bedrag aan loon dat de werknemer zou hebben ontvangen indien de dienstbetrekking door opzegging met inachtneming van de rechtens geldende termijn zou zijn geëindigd. (...) Onder de rechtens geldende termijn, bedoeld in de eerste zin, wordt verstaan de termijn die de werkgever of de werknemer op grond van art. 672 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek ieder voor zich bij opzegging in acht behoort te nemen. (...) Het in de eerste zin bedoelde bedrag wordt:
b. indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding, toegerekend aan de periode onmiddellijk volgens op de datum van de beschikking tot ontbinding;
c. (…) Indien de dienstbetrekking is geëindigd door ontbinding op verzoek van de werkgever, is art. 672 lid 4 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van overeenkomstige toepassing.
Art. 7:672 BW luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. Opzegging geschiedt tegen het einde van de maand, tenzij bij schriftelijke overeenkomst of door het gebruik een andere dag daarvoor is aangewezen.
2. De door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging bedraagt bij een arbeidsovereenkomst die op de dag van opzegging:
a. korter dan vijf jaar heeft geduurd: één maand;
b. vijf jaar of langer, maar korter dan tien jaar heeft geduurd: twee maanden;
c. tien jaar of langer, maar korter dan vijftien jaar heeft geduurd: drie maanden;
d. vijftien jaar of langer heeft geduurd: vier maanden.
4. Indien de toestemming bedoeld in art. 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 is verleend, wordt de door de werkgever in acht te nemen termijn van opzegging verkort met één maand, met dien verstande dat de resterende termijn van opzegging ten minste één maand bedraagt.
5. De termijn, bedoeld in lid 2, kan slechts worden verkort bij collectieve arbeidsovereenkomst (...). De termijn kan schriftelijk worden verlengd.
In art. 20 lid 2 sub b van de CAO is het volgende bepaald:
Opzegging geschiedt tegen het einde van een loonbetalingsperiode, tenzij in de onderneming een ander moment bestendig gebruik is.
In art. 20 lid 8 van de CAO is tenslotte het volgende bepaald:
Bij opheffing, verkoop of overdracht, inkrimping, fusie of reorganisatie zal de door de werkgever in acht te nemen opzegtermijn tenminste twee weken per vol dienstjaar bedragen met een maximum van 26 weken. Deze opzegtermijn mag worden verminderd met het aantal weken dat ligt tussen de datum van indiening van de ontslagaanvraag bij het RBA en de datum waarop de ontslagvergunning wordt verleend, tenzij het bepaalde in de leden 5, 6 en 7 van dit artikel tot een langere opzegtermijn leidt.
Op grond van art. 16 lid 3 aanhef en sub b van de WW vangt de rechtens in acht te nemen opzegtermijn aan op de dag onmiddellijk volgend op de datum van de beschikking tot ontbinding. De arbeidsovereenkomst van eiseres is op verzoek van Laurus bij beschikking van de kantonrechter op 10 april 2001 ontbonden. Derhalve dient 11 april 2001 als aanvangsdatum voor de in het geval van eiseres rechtens in acht te nemen opzegtermijn te worden vastgesteld.
De duur van de opzegtermijn is vastgelegd in art. 7:672 lid 2 van het BW. Eiseres is sinds 12 april 1965 bij Laurus werkzaam geweest, dit zijn op het moment van ontbinding 37 volle dienstjaren. De arbeidsovereenkomst heeft langer dan 15 jaar geduurd, zodat de opzegtermijn op grond van dit artikel 4 maanden zou zijn. Ingevolge het vijfde lid van laatstgenoemd artikel kan de opzegtermijn echter schriftelijk verlengd worden. Van laatstbedoelde situatie is in het geval van eiseres sprake. Ingevolge art. 20 lid 8 van de CAO bedraagt de opzegtermijn van eiseres 26 weken. Nu er in het geval van eiseres geen ontslagaanvraag bij het RBA is gedaan en de situatie, bedoeld in de tweede volzin van art. 20 lid 8 CAO in het geval van eiseres zich dus niet voordoet, is er geen aanleiding om op grond van de CAO de termijn van 26 weken te bekorten. Voor een analoge toepassing van bedoelde korting in een situatie, waarin geen ontslagaanvraag heeft plaatsgevonden, maar de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten.
Bij de uiteindelijke bepaling van de rechtens in acht te nemen opzegtermijn dient vervolgens op basis van de laatste volzin van art. 16 lid 3 van de WW en het bepaalde in art. 7:672 lid 4 van het BW de termijn van opzegging te worden verkort met één maand. Met in achtneming van het bepaalde in art. 20 lid 2 sub b van de CAO, is de opzegtermijn tenslotte verlengd tot het einde van de loonbetalingsperiode. Het recht op uitkering ingevolge de WW vangt derhalve aan op 5 oktober 2001.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de rechtens in acht te nemen termijn van opzegging door verweerder op juiste wijze is vastgesteld.
Het vorenoverwogene leidt tot het oordeel dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om met toepassing van art. 8:75 lid 1 Awb een partij te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond
Aldus gegeven door mr. P.G. Wijtsma, rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002,
in tegenwoordigheid van mr. F. Aissa als griffier.
w.g. F. Aissa w.g. P.G. Wijtsma
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 4 oktober 2002