RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Aeriom B.V.,
2. Aquaverium Beheer B.V. en
3. Aannemingsmaatschappij Westerbaan B.V.
allen gevestigd te Leeuwarden, eiseressen,
gemachtigde: mr R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim, verweerder,
gemachtigde: mr J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
Bij brief van 9 april 2002 heeft verweerder eiseressen mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Gemeentewet.
Tegen dit besluit hebben eiseressen op 3 mei 2002 beroep ingesteld.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 6 septem-ber 2002. Voor eiseressen is verschenen ing. B. van der Meulen, directeur van eiseres sub 1, bij-gestaan door voornoemde gemachtigde. Namens verweerder zijn mr A. Mojet en mevrouw Ho-genkamp verschenen, bijgestaan door voornoemde gemachtigde.
Eiseres sub 1 heeft bij brief van 22 december 2000, uitdrukkelijk namens eiseres sub 2, aan ver-weerder verzocht medewerking te verlenen aan de procedures die nodig zijn voor het verkrijgen van een horecavergunning ten behoeve van het restaurant in het Aquaverium. Eiseres sub 1 refe-reert daarbij aan het gesprek dat zij en eiseres sub 2 op 18 december 2000 met vertegenwoordi-gers van verweerder hebben gevoerd, uit welk gesprek hen duidelijk is geworden dat de aanvraag van een horecavergunning noodzakelijk is en dat tevens op het bedrijventerrein noch op het pand waarin het Aquaverium gevestigd is een horecabestemming rust.
Bij besluit van 9 augustus 2001, verzonden op 13 augustus 2001 (besluit A), heeft verweerder, naar aanleiding van het daartoe door eiseres sub 1 namens eiseres sub 2 gedane verzoek, vrijstel-ling verleend voor het uitoefenen van horecadoeleinden in het Aquaverium, onder gelijktijdige oplegging van een aantal voorwaarden. Tegen besluit A is namens eiseres sub 1 op 6 september 2001 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 april 2001, verzonden op 26 april 2001 (besluit B), heeft verweerder aan eise-res sub 2 op straffe van een dwangsom verboden om horeca-activiteiten uit te oefenen in het Aquaverium, tot het moment waarop eiseres sub 2 beschikt over de op grond van art. 3 van de Drank- en Horecawet vereiste drank- en horecavergunning. Tegen besluit B is door eiseres sub 3 bij schrijven van 14 mei 2001 bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het bezwaar van eiseres sub 1 tegen besluit A ongegrond verklaard en ter verduidelijking nadere regels gesteld omtrent de aan de vrijstelling verbonden voorwaarden. Het bezwaar van eiseres sub 3 tegen besluit B is door verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseressen stellen zich -kort samengevat- op het standpunt dat besluit A, waarin vrijstelling wordt verleend voor het uitoefenen van horeca-activiteiten in het Aquaverium, ten onrechte door verweerder is genomen. Het besluit is volgens eiseressen overbodig omdat deze vrijstelling reeds impliciet en binnenplans verleend is bij de op 11 februari 2001 door verweerder op verzoek van eiseres sub 3 afgegeven bouwvergunning. Dat eiseres sub 1 niettemin namens eiseres sub 2 een aanvraag voor het verkrijgen van een vrijstelling heeft gedaan is volgens eiseressen onder protest gebeurd. Subsidiair zijn eiseressen van oordeel dat verweerder in besluit A ten onrechte en op onjuiste gronden beperkende voorwaarden aan de vrijstelling heeft verbonden welke in de bij de bouwvergunning verleende vrijstelling niet voorkwamen. In het bestreden besluit heeft verweer-der deze voorwaarden voorts enger geïnterpreteerd dan in besluit A, waardoor volgens eiseressen sprake is van reformatio in peius. Het besluit van 9 april 2002 dient daarom te worden vernietigd.
Met betrekking tot besluit B stellen eiseressen dat verweerder het bezwaar van eiseres sub 3 ten onrechte niet ontvankelijk verklaard heeft. Verweerder had eiseres sub 3 op grond van art. 6:6 Algemene wet bestuursrecht (Awb) om een machtiging moeten vragen.
Tenslotte stellen eiseressen dat eiseres sub 3 in de onderhavige kwesties belanghebbende is.
Verweerder stelt zich -onder meer en samengevat- op het standpunt dat alle drie eiseressen niet ontvankelijk zijn in hun beroep. Verweerder merkt op dat tegen besluit A door eiseressen sub 2 en sub 3 geen bezwaar is gemaakt. Eiseres sub 1 heeft wel bezwaar gemaakt maar heeft geen procedureel belang omdat zij van de vrijstelling geen gebruik kan maken, nu zij geen activiteiten in het Aquaverium ontplooit of van plan is te ontplooien.
Voor wat betreft de inhoudelijke kant van het beroep, voor zover het bestreden besluit betrekking heeft op besluit A, stelt verweerder dat een bouwvergunning op hoofdlijnen is afgegeven, waarin uitsluitend een binnenplanse vrijstelling wordt verleend met betrekking tot de bouwhoogte. Het bestemmingsplan biedt geen mogelijkheid om vrijstelling voor horeca-activiteiten te verlenen. Een dergelijke vrijstelling is dan ook niet impliciet verleend. De door verweerder aan de vrijstel-ling verbonden voorwaarden vloeien voort uit de vigerende bestemming en sluiten aan bij het in het bestemmingsplan toegelaten gebruik. Zij zijn daarom volgens verweerder terecht door hem aan de vrijstelling verbonden.
Met betrekking tot besluit B merkt verweerder op dat hiertegen slechts door eiseres sub 3 be-zwaar gemaakt is. Eiseres sub 3 is echter volgens verweerder geen rechtstreeks belanghebbende bij dat besluit en dient daarom ook in beroep niet ontvankelijk te worden verklaard.
Eiseressen sub 1 en 2 hebben geen bezwaar ingediend en zijn om die reden evenmin ontvanke-lijk. Verweerder stelt dat de in beroep overgelegde machtiging een gebrek in ondertekening dan wel machtiging van het door eiseres sub 3 ingediende bezwaar niet kan helen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt als volgt.
Uit de in het dossier aanwezige stukken en de toelichting van eiseressen ter zitting concludeert de rechtbank dat naar buiten toe niet altijd duidelijk is welke (rechts)persoon zich om welke reden welk belang aantrekt en voor welke rechtspersoon hij of zij vervolgens optreedt.
Vast staat dat eiseressen drie afzonderlijke rechtspersonen zijn die via zakelijke afspraken en concernrelaties met elkaar verbonden zijn. Alle drie zijn zij betrokken geweest bij de oprichting van het Aquaverium. Eiseres sub 3 heeft gesteld dat zij initiatiefnemer, ontwikkelaar en bouwer van het project is. Eiseres sub 2 is exploitant, (onder)verhuurder en beheerder van het gebouw en de daarbij behorende formules. Tijdens de hoorzitting van de beroep- en bezwaar commissie heeft de directeur van eiseres sub 1 (een zustervennootschap van eiseres sub 2), aangegeven dat hij met betrekking tot de geschillen met de gemeente als gesprekspartner voor eiseres sub 2 is opgetreden.
De rechtbank dient primair de ontvankelijkheid van eiseressen in bezwaar en beroep te beoorde-len.
Ten aanzien van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op besluit A
De rechtbank stelt vast dat verweerder bij besluit A, in samenhang gelezen met het verzoek van 22 december 2000, aan eiseres sub 2 een vrijstelling onder voorwaarden heeft verleend voor het uitoefenen van horeca-activiteiten in het Aquaverium.
De gemachtigde van eiseressen heeft bij schrijven van 6 september 2001 namens eiseres sub 1 bezwaar gemaakt tegen de verleende vrijstelling en de daaraan verbonden voorwaarden. Uit het bezwaarschrift blijkt niet dat (mede) namens eiseres sub 2 bezwaar gemaakt is. Verweerder heeft eiseres sub 1 als belanghebbende aangemerkt en het bezwaar om die reden in behandeling ge-nomen.
Volgens art. 1:2 Awb lid 1 wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang recht-streeks bij een besluit betrokken is. Lid 3 bepaalt dat ten aanzien van rechtspersonen mede als hun belangen worden beschouwd de algemene of collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Uit de stukken noch uit het ter zitting namens eiseres sub 1 gestelde is de rechtbank gebleken dat eiseres sub 1 een rechtstreeks belang heeft bij de aan eiseres sub 2 verleende vrijstelling. Voor zover eiseres sub 1 als gevolg van de contractuele of vennootschapsrechtelijke relatie met eiseres sub 2 gevolgen van het besluit mocht ondervinden, betreft dit volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State slechts een afgeleid belang. Daarnaast heeft deze afdeling geoordeeld dat het enkele feit dat een persoon een verzoek heeft ingediend en ge-adresseerde is van de op dat verzoek genomen beslissing, onvoldoende is om hem aan te merken als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb (zie de uitspraak van 20 januari 1998, gepubli-ceerd in JB 1998/53).
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder eiseres sub 1 ten on-rechte in haar bezwaar heeft ontvangen. Het beroep van eiseres sub 1 zal om deze reden gegrond verklaard moeten worden en het besluit op bezwaar zal op dit onderdeel worden vernietigd. De rechtbank zal op grond van art. 8:72 lid 4 Awb zelf in de zaak voorzien door eiseres sub 1 alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
Eiseressen sub 2 en sub 3 hebben geen van beide bezwaar tegen besluit A gemaakt, noch is door of namens eiseres sub 1 (mede) namens hen bezwaar gemaakt. De rechtbank is van oor-deel dat dit aan eiseressen sub 2 en sub 3 redelijkerwijs kan worden verweten. Het feit dat een vennootschap vennootschapsrechtelijke of contractuele banden met andere rechtspersonen onderhoudt ontslaat haar niet van de verplichting zelfstandig bezwaar aan te tekenen tegen besluiten waarbij haar belangen rechtstreeks zijn betrokken. Eiseressen sub 2 en sub 3 dienen derhalve ingevolge art. 6:13 Awb in hun beroep niet ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op besluit B
Eiseressen sub 1 en sub 2 zijn niet zelfstandig tegen besluit B in bezwaar gekomen noch is door eiseres sub 3 mede namens hen bezwaar gemaakt.
Eiseres sub 3 heeft bij brief van 10 mei 2001 onder meer bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder van 26 april 2001 waarin aan eiseres sub 2 een verbod onder dwangsom is opgelegd. Verweerder heeft deze brief aanvankelijk niet als bezwaarschrift aangemerkt doch heeft de brief op 19 juni 2001 wel beantwoord. Uit niets blijkt dat eiseres sub 3 het bezwaar-schrift namens eiseres sub 2 heeft geschreven.
De rechtbank is van oordeel dat in het geval waarin de indiener van een brief of bezwaar-schrift niet aangeeft dat hij als gemachtigde voor een ander optreedt, van verweerder niet verwacht behoeft te worden dat hij hieromtrent zelfstandig informatie inwint. In een dergelijk geval komt verweerder niet toe aan toepassing van art. 6:6 Awb. De in beroep alsnog overge-legde, ongedateerde machtiging kan, afgezien van de inhoud daarvan, het gebrek dat namens eiseres sub 2 in het geheel geen bezwaar gemaakt is, niet helen. De rechtbank is van oordeel dat met name van rechtspersonen die nauwe contractuele en/ of vennootschapsrechtelijke be-trekkingen met elkaar onderhouden mag worden verwacht dat zij in hun contacten naar buiten toe zorgvuldigheid betrachten en dat zij in correspondentie met derden duidelijkheid verschaf-fen omtrent de vraag voor wie zij optreden en voor wiens of welke belangen zij opkomen.
Onder overneming van de hiervoor met betrekking tot besluit A gegeven overweging oordeelt de rechtbank dat aan eiseressen sub 1 en 2 redelijkerwijs een verwijt kan worden gemaakt van het feit dat zij niet tegen besluit B in bezwaar zijn gekomen. Eiseressen sub 1 en sub 2 dienen dan ook op grond van art. 6:13 Awb niet-ontvankelijk te worden verklaard in hun beroep.
De rechtbank stelt voorts vast dat eiseres sub 3 geen rechtstreeks belang bij besluit B heeft, nu zij niet degene is aan wie het verbod onder dwangsom is opgelegd. Voor zover eiseres sub 3 als gevolg van de contractuele of vennootschapsrechtelijke relatie met eiseres sub 2 gevolgen van het besluit mocht ondervinden betreft dit slechts afgeleide belangen. Dat eiseres sub 3 initiatiefnemer, ontwikkelaar en bouwer van het Aquaverium is leidt niet tot een ander oor-deel evenmin als het feit dat verweerder de brief van eiseres sub 3 (welke brief op dat moment nog niet als bezwaarschrift was aangemerkt) schriftelijk beantwoord heeft. Een en ander heeft tot gevolg dat verweerder eiseres sub 3 terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard heeft. Het beroep van eiseres sub 3 dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in art. 8:74 Awb dient de gemeente Boarnsterhim het door eiseres sub 1 gestorte griffierecht ter hoogte van € 218,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Over-eenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiseres sub 1 € 644,= (beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt, waarde per punt € 322,=, gewicht van de zaak: gemiddeld), terzake van door een derde beroepsmatig verleen-de rechtsbijstand. De rechtbank wijst de gemeente Boarnsterhim aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiseres sub 1 moet vergoeden.
Met betrekking tot het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op besluit A
- verklaart het beroep van eiseres sub 1 gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover eiseres sub 1 ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen de in besluit A verleende vrijstelling;
- verklaart eiseres sub 1 in haar bezwaar tegen de in besluit A verleende vrijstelling alsnog niet ontvankelijk;
- bepaalt dat de gemeente Boarnsterhim het door eiseres sub 1 betaalde griffierecht ter hoogte van € 218,= aan haar terugbetaalt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres sub 1 ten bedrage van € 644,=, aan eiseres sub 1 te betalen door de gemeente Boarnsterhim.
- verklaart het beroep van eiseressen sub 2 en sub 3 niet-ontvankelijk.
Met betrekking tot het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op besluit B
- verklaart het beroep van eiseressen sub 1 en sub 2 niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep van eiseres sub 3 ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.G. de Bock, rechter, in het openbaar uitgesproken op 3 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. B.M. van der Doef als griffier.
w.g. B.M. van der Doef
w.g. J.G. de Bock
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke be-voegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuurs-recht-spraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt
Afschrift verzonden op: 3 oktober 2002