ECLI:NL:RBLEE:2003:AF3048

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
51251 HA ZA 02-160
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de gemeente Harlingen voor schade door onrechtmatig handelen met betrekking tot vergunningvoorschriften en huurovereenkomst

In deze zaak vorderde de besloten vennootschap Schelpkalk Harlingen B.V. schadevergoeding van de gemeente Harlingen. De aanleiding was een onrechtmatig besluit van de gemeente, waarbij de vergunningvoorschriften voor de kalkfabriek van Schelpkalk werden aangescherpt. Dit leidde ertoe dat Schelpkalk haar activiteiten per 1 januari 2000 moest staken, terwijl de ontruimingsverplichting pas op 1 februari 2000 inging. De rechtbank oordeelde dat de gemeente onrechtmatig had gehandeld door de vergunningvoorschriften te wijzigen, wat resulteerde in schade voor Schelpkalk. De rechtbank stelde vast dat de gemeente niet had voldaan aan haar verplichtingen uit de koopovereenkomst met betrekking tot een nieuw perceel aan de Marconistraat, waar de kalkfabriek zou worden verplaatst. De gemeente had moeten weten dat de nieuwe locatie niet geschikt was voor de kalkfabriek vanwege geluidsnormen. De rechtbank concludeerde dat er een causaal verband bestond tussen het onrechtmatig handelen van de gemeente en de schade die Schelpkalk had geleden. De vordering van Schelpkalk werd toegewezen, en de gemeente werd veroordeeld tot schadevergoeding, op te maken bij staat. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten droeg.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Uitspraak: 8 januari 2003
Zaak-/Rolnummer: 51251 / HA ZA 02-160
VONNIS
van de enkelvoudige handelskamer in de zaak van:
de besloten vennootschap
SCHELPKALK HARLINGEN B.V.,
gevestigd te Hattem,
eiseres,
procureur: mr. G.P. Wempe,
tegen
de publieke rechtspersoon
DE GEMEENTE HARLINGEN,
zetelend te Harlingen,
gedaagde,
procureur: mr. J.V. van Ophem.
PROCESGANG
De zaak is bij dagvaarding van 26 februari 2002 aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen. Gedaagde (hierna: de gemeente) heeft een conclusie van antwoord genomen. Bij vonnis van 21 augustus 2002 heeft de rechtbank een comparitie van partijen gelast. Deze comparitie -waarvan proces-verbaal is opgemaakt- heeft plaatsgevonden op 26 november 2002. Eiseres (hierna: Schelpkalk) heeft naar aanleiding van het proces-verbaal bij brief van 19 december 2002 enkele tekstuele op- en aanmerkingen gemaakt. De gemeente heeft in reactie hierop bij brief van 20 december 2002 aan de rechtbank meegedeeld dat zij zich met betrekking tot enkele punten verzet tegen aanpassing van het proces-verbaal in de door Schelpkalk gewenste zin. Beide brieven zijn aan het proces-verbaal gehecht.
Partijen hebben producties overgelegd. Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd. De rechtbank wijst vonnis op het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier herhaald moet gelden.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vordering
De vordering van Schelpkalk strekt er toe dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, de gemeente veroordeelt tot betaling van de schade als gevolg van het door haar toedoen niet kunnen exploiteren van een schelpkalkbranderij, veroorzaakt enerzijds door onrechtmatig handelen doordat ten onrechte onder aankondiging van bestuursdwang de productie is stilgelegd en anderzijds doordat de gemeente tekort is geschoten in haar verplichtingen uit de koopovereenkomst met betrekking tot het perceel aan de Marconistraat 16 waar het beoogde bedrijf niet uitgeoefend bleek te kunnen worden omdat de geluidsruimte op enkele punten al volledig was gebruikt, welke schade opgemaakt dient te worden bij staat en dient te worden vereffend volgens de wet, met veroordeling van de gemeente in de kosten van deze procedure en die van de schadestaat.
De gemeente heeft tegen de vordering verweer gevoerd met conclusie tot afwijzing van de vordering en tot veroordeling van Schelpkalk in de kosten van het geding, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
2. Vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1 Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harlingen (B&W) hebben de besloten vennootschap Schelpkalkbranderij B.V. (hierna: Schelpkalkbranderij) op 23 januari 1990 een oprichtingsvergunning in de zin van de Hinderwet verleend voor het oprichten en in werking hebben van een kalkfabriek op het perceel Kanaalweg 33 te Harlingen. Tenzij hierna anders wordt aangegeven, zal Schelpkalkbranderij in dit vonnis worden aangeduid met de naam Schelpkalk.
2.2 Schelpkalk huurde het perceel aan de Kanaalweg sinds 28 februari 1989 van Philipse. De huurovereenkomst had een looptijd van tien jaar.
2.3 B&W hebben in 1992 de voorschriften van de hinderwetvergunning aangescherpt op het gebied van de beperking van stankoverlast. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (verder: de Afdeling) heeft het hiertegen gerichte beroep van Schelpkalk in 1996 wegens een zorgvuldigheidsgebrek gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
2.4 Philipse heeft begin 1998 de huurovereenkomst tegen 1 februari 1999 opgezegd en tegen deze datum de ontruiming aangezegd. De kantonrechter heeft op verzoek van Schelpkalk de ontruimingsverplichting tot 1 februari 2000 geschorst.
2.5 Bij besluit van 11 november 1998 hebben B&W opnieuw besloten om de aan de vergunning (die inmiddels aangemerkt moest worden als een vergunning in de zin van de Wet milieubeheer) verbonden voorschriften op het gebied van de beperking van stankoverlast aan te scherpen. Op grond van de gewijzigde vergunningvoorschriften moesten de stof- en stankveroorzakende emissies per 1 april 1999 gereduceerd worden.
2.6 Schelpkalk heeft tegen het sub 2.5 genoemde besluit beroep ingesteld bij de Afdeling en tevens een verzoek om voorlopige voorziening (schorsing van de vergunning) bij de Voorzitter van de Afdeling ingediend.
2.7 De Voorzitter heeft het schorsingsverzoek bij uitspraak van 10 maart 1999 afgewezen. De gewijzigde vergunning werd daarmee van kracht.
2.8 B&W en Schelpkalk zijn daarna in overleg getreden om een planning van de te treffen maatregelen te maken. B&W heeft in dat kader aan Schelpkalk meegedeeld dat zij de in de vergunning genoemde termijnen niet meteen strikt zou handhaven, mits Schelpkalk een gedetailleerd plan van aanpak zou overleggen, waaruit zou blijken dat daadwerkelijk binnen afzienbare termijn tot een geuremissiereductie zou worden gekomen.
2.9 Schelpkalk heeft vervolgens een plan van aanpak opgesteld. In het kader van de correspondentie die naar aanleiding van dat plan tussen Schepkalk en de gemeente is gewisseld, is van de zijde van de gemeente steeds benadrukt dat de te treffen maatregelen c.q. voorzieningen uiterlijk per 1 januari 2000 getroffen moesten zijn, bij gebreke waarvan overwogen zou worden om tot handhaving -in de zin van sluiting van de inrichting of het opleggen van een last onder dwangsom- over te gaan.
2.10 De toenmalige bestuurder van Schelpkalk (H. Coster) heeft B&W bij brief van 21 december 1999 verzocht om de termijn voor het voldoen aan de vergunningvoorschriften met drie maanden te verlengen. B&W hebben bij brief van 23 december 1999 dit verzoek afgewezen en Schelpkalk voorts geschreven:
Indien op 1 januari 2000 de normen nog steeds worden overschreden, zijn wij genoodzaakt om over te gaan tot het opleggen van een bestuursrechtelijke sanctie.
2.11 Tijdens een gemeentelijke controle op 17 januari 2000 is vastgesteld dat het bedrijf sinds 1 januari 2000 niet meer in werking is geweest.
2.12 Schelpkalk heeft geen gevolg gegeven aan haar ontruimingsverplichting. Philipse is vervolgens een kort geding tegen Schelpkalk begonnen teneinde de feitelijke ontruiming af te dwingen. In dat kader is een minnelijke regeling getroffen, op grond waarvan Schelpkalk eerst per 20 oktober 2000 hoefde te ontruimen.
2.13 Schelpkalk heeft in het voorjaar van 2000 een rookgasreiniginginstallatie aangeschaft en is met toestemming van B&W per 1 april 2000 weer met de exploitatie van de kalkfabriek begonnen dan wel heeft daartoe pogingen ondernomen.
2.14 Schelpkalk heeft op enig moment in 2000 besloten om haar bedrijf te verplaatsen naar een ander (industrie)terrein in de gemeente Harlingen. Bij brief van 15 mei 2000 heeft H. Coster namens Schelpkalk aan B&W gevraagd of hij er vanuit kan gaan dat de goedkeuring van de milieufaciliteiten, zoals die geldt voor het bedrijf aan de Kanaalweg, ook geldt voor de nieuwe locatie. B&W hebben hierop bij brief van 8 juni 2000 meegedeeld:
(...)
Indien er bij de verplaatsing geen wijzigingen optreden ten opzichte van een goedgekeurde situatie op de huidige locatie, verwachten wij geen problemen voor wat betreft de emissie van stoffen. Voor wat betreft immissies, dit zal op de nieuwe locatie in zijn geheel opnieuw moeten worden bekeken. Tevens wijzen wij u erop dat voor de nieuwe locatie een geheel nieuwe vergunning ingevolge de Wet milieubeheer dient te worden aangevraagd.
De gemeente en Schelpkalk hebben op 5 september 2000 een koopovereenkomst gesloten met betrekking een perceel grond aan de Marconistraat te Harlingen. Dit terrein is gelegen op het industrieterrein Oostpoort, waarvoor een geluidzone in de zin van de Wet geluidhinder is vastgesteld.
2.15 Bij akte van 13 september 2000 heeft Schelpkalkbranderij haar activa geleverd aan Schelpkalk, met inbegrip van bestaande of toekomstige vorderingen.
2.16 De Afdeling heeft bij uitspraak van 16 februari 2001 het beroep van Schelpkalk tegen de aanscherping van de vergunningvoorschriften gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
2.17 Schelpkalk heeft op 7 mei 2001 een vergunning in de zin van de Wet milieubeheer aangevraagd voor het oprichten en in werking hebben van een kalkfabriek op het perceel aan de Marconistraat.
2.18 DGMR raadgevend ingenieurs heeft in het kader van de aanvraag een akoestisch onderzoek uitgevoerd. De Milieuadviesdienst van de regio Noord-Friesland heeft aan de hand van dit rapport de geluidsemissies en -immissies van Schelpkalk getoetst en beoordeeld of het bedrijf binnen de geluidszone van het industrieterrein Oostpoort zou passen. Uit dit onderzoek is gebleken dat dit niet het geval is.
2.19 Bij besluit van 6 februari 2002 hebben B&W de gevraagde vergunning aan Schelpkalk geweigerd.
3. Het standpunt van Schelpkalk
3.1 Uit de vernietiging van het besluit van 11 november 1998 volgt dat de gemeente onrechtmatig jegens Schelpkalk heeft gehandeld door de vergunningvoorschriften aan te scherpen. Schelpkalk heeft hierdoor in de periode 1 januari 2000 tot 20 oktober 2000 schade geleden. Schelpkalk heeft onder druk van de gemeente haar activiteiten per 1 januari 2000 beëindigd. In een later stadium zijn de activiteiten wel weer opgestart, maar vanwege problemen met de rookgasreiniginginstallatie heeft het bedrijf niet, althans niet meer op volle kracht, kunnen draaien.
3.2 Het perceel aan de Marconistraat beantwoordt niet aan de overeenkomst. De gemeente wist, althans kon weten dat er binnen de geluidszone geen ruimte meer was voor de kalkfabriek. Uit het rapport van de Milieuadviesdienst Noord-Friesland blijkt immers dat de zoneruimte op enkele meetpunten nul is. Desondanks heeft de gemeente het perceel verkocht en in de koopovereenkomst opgenomen dat de koper het perceel zal gebruiken voor een kalkfabriek. Er is zelfs sprake van een bebouwingsplicht na het van kracht zijn van de bouw- en milieubeheervergunning. Bovendien heeft de gemeente bij brief van 8 juni 2000 niet aangegeven dat er wat de geluidssituatie betreft problemen waren te verwachten.
4. Het standpunt van de gemeente
4.1 Schelpkalk moest in verband met de opzegging van de huurovereenkomst het perceel aan de Kanaalweg sowieso per 1 februari 2000 ontruimen. Er ontbreekt daarom een causaal verband tussen de gedragingen, die aan de gemeente worden verweten, en de beëindiging van de activiteiten per 1 januari 2000.
4.2 De gemeente heeft Schelpkalk niet gedwongen om haar activiteiten te beëindigen. Er is immers geen sprake van een op rechtsgevolg gericht handhavingsbesluit. Schelpkalk had er ook voor kunnen kiezen om af te wachten of er zo'n besluit zou worden genomen en in dat geval rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
4.3 De koopovereenkomst bevat geen garantie dat het perceel geschikt zou zijn voor een kalkfabriek. Verder was ten tijde van het sluiten van de overeenkomst nog niet bekend of de milieubeheervergunning verleend kon worden. Dat kon eerst aan de hand van een concrete vergunningaanvraag worden beoordeeld.
Beoordeling van het geschil
de onrechtmatige daad
5. Schelpkalk vordert in de inleidende dagvaarding dat de gemeente wordt veroordeeld tot vergoeding van de schade, die het gevolg is van het (beweerde) feit dat de gemeente de productie van de kalkfabriek heeft stilgelegd door ten onrechte bestuursdwang aan te zeggen. Tijdens de comparitie is door Schelpkalk evenwel gesteld dat de onrechtmatigheid gezocht moet worden in de vernietiging van het besluit van 11 november 1998 en dat de datum van de sluiting gezien moet worden als de ingangsdatum van de ingetreden schade. De rechtbank zal op grond van deze stelling beoordelen of de gemeente onrechtmatig handelen jegens Schelpkalk kan worden verweten en in het bevestigende geval de vordering toewijzen in de door Schelpkalk bedoelde zin.
6.1 De rechtbank stelt voorop dat als gevolg van de vernietiging van de aangescherpte milieubeheervergunning de onrechtmatigheid van het besluit van 11 november 1998 en de toerekening daarvan aan de gemeente volgens vaste rechtspraak in beginsel is gegeven. De gemeente heeft geen feiten en omstandigheden gesteld, op grond waarvan in dit geval van dit uitgangspunt zou moeten worden afgeweken. Thans dient beoordeeld te worden of Schelpkalk als gevolg van die onrechtmatige daad tenminste enige stand still-schade heeft geleden. In dit verband is van belang dat de gemeente Schelpkalk heeft meegedeeld dat zij per 1 januari 2000 aan de voorschriften van de -later vernietigde- wijzigingsvergunning moest voldoen, bij gebreke waarvan handhavend zou worden opgetreden. Vernietiging heeft immers terugwerkende kracht, zodat thans moet worden vastgesteld dat de gemeente destijds ten onrechte deze mededeling heeft gedaan. De gemeente heeft weliswaar terecht betoogd dat de verschillende brieven, die B&W aan Schelpkalk hebben gestuurd, geen op rechtsgevolg gericht handhavingsbesluit behelsden, maar de rechtbank is van oordeel dat in het kader van deze procedure aan die omstandigheid geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Overwogen wordt dat Schelpkalk met name op grond van de inhoud van de brief van 23 december 1999 er gerechtvaardigd vanuit kon gaan dat B&W over zouden gaan tot het nemen van een handhavingsbesluit indien de kalkfabriek na 1 januari 2000 nog in werking zou zijn. Deze brief bevat immers geen enkel voorbehoud en is door haar heldere bewoordingen niet voor meerderlei uitleg vatbaar. De gemeente kan dan ook niet worden gevolgd in haar stelling dat Schelpkalk geheel vrijwillig de activiteiten per 1 januari 2000 heeft beëindigd. Uit de brief van 23 december 1999 blijkt immers duidelijk dat Schelpkalk bij het niet (kunnen) naleven van de aangescherpte normen door B&W zou worden gedwongen om de exploitatie van de inrichting te staken. In die zin gaat van de brief een zekere dwang uit. Het verweer dat het hier in feite slechts een vrijblijvend briefje betrof en dat alle opties eigenlijk nog openstonden, faalt dan ook. Overigens blijkt ook uit het controlebezoek van 17 januari 2000 dat het B&W ernst was met de naleving van de aangescherpte voorschriften.
6.2 De gemeente kan evenmin worden gevolgd in haar stelling dat Schelpkalk haar schade had kunnen voorkomen of beperken door af te wachten of er daadwerkelijk een handhavingsbesluit zou worden genomen en in het positieve geval rechtsmiddelen tegen dat besluit had kunnn aanwenden. Zoals hiervoor al overwogen faalt het betoog dat de brief van 23 december 1999 slechts een vrijblijvend karakter had. Hoewel voorstelbaar is dat degene, die een dergelijke brief ontvangt, er vervolgens voor kiest om in afwachting van een daadwerkelijk handhavingsbesluit de inrichting in werking te houden, betekent dit op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet dat er sprake is van vrijwilligheid in de door de gemeente bedoelde zin wanneer de betrokkene op grond van de inhoud van zo'n brief besluit om de bedrijfsactiviteiten te beëindigen. In het verlengde daarvan wordt overwogen dat op Schelpkalk ook niet de verplichting rustte om -als er handhavingsbesluit zou zijn genomen- bij wijze van schadebeperkende maatregel een voorlopige voorziening bij de Voorzitter van de Afdeling te vragen. Volgens jurisprudentie gaat deze stelling alleen op wanneer er een gerede kans bestaat dat in dat geval het verzoek zou zijn toegewezen. Of dat zo is, moet van geval tot geval worden beoordeeld. De rechtbank is van oordeel dat in dit geval de kans op schorsing van een handhavingsbesluit uiterst klein was. De Voorzitter had het verzoek om voorlopige voorziening met betrekking tot de aangescherpte milieubeheervergunning immers afgewezen, zodat B&W op dat moment bevoegd waren om handhavend op te treden. Bovendien is niet gebleken van omstandigheden die maakten dat redelijkerwijs van die bevoegdheid geen gebruik mocht worden gemaakt.
6.3 De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot de slotsom dat de gemeente aansprakelijk is voor de schade, die Schelpkalk heeft geleden als gevolg van de vernietiging van het besluit van 11 november 1998, terwijl er geen aanleiding is voor het oordeel dat op haar de verplichting rustte om de schade te voorkomen of te beperken. Er bestaat alleen dan geen aanleiding om de vordering toe te wijzen indien er geen causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging van de gemeente en de schade. De rechtbank is evenwel van oordeel dat ook dit verweer van de gemeente moet worden verworpen nu de ontruimingsverplichting pas op 1 februari 2000 in werking trad en Schelpkalk haar activiteiten al op 1 januari 2000 had beëindigd. De rechtbank ziet in de gedingstukken en het verhandelde tijdens de comparitie geen aanknopingspunten voor de juistheid van het standpunt van de gemeente dat Schelpkalk met het oog op de ontruiming al een maand voor de aangezegde datum haar bedrijf had gestaakt. Uit de stukken lijkt eerder te volgen dat Schelpkalk op dat moment niet van plan was om gevolg te geven aan de aangezegde ontruiming, getuige het feit dat de verhuurder een kort geding is begonnen om de feitelijke ontruiming af te dwingen.
6.4 Het vorenstaande brengt mee dat de vordering zal worden toegewezen op de wijze, zoals in het dictum vermeld.
de koopovereenkomst
7.1 De rechtbank overweegt met betrekking tot dit deel van de vordering allereerst dat de enkele omstandigheid, dat het perceel is verkocht als bouwgrond voor een kalkfabriek, niet meebrengt dat daarmee ook impliciet is gegarandeerd dat de benodigde milieubeheervergunning zou worden verleend. De gemeente heeft terecht gesteld dat een dergelijke garantie ook moeilijk gegeven kan worden nu het al dan niet kunnen verlenen van zo'n vergunning afhankelijk is van een concrete aanvraag. Er is geen sprake van bijkomende omstandigheden, op grond waarvan in weerwil van het vorenstaande toch tot het bestaan van een garantie zou kunnen worden geconcludeerd. De brief van 8 juni 2000 van B&W -en de daaraan ten grondslag liggende brief van Schelpkalk van 15 mei 2000- heeft alleen betrekking op de emissie van stoffen. In beide brieven wordt met geen woord over de emissie en immissie van geluid gerept en evenmin over de inpassing van de fabriek in de geluidszone.
7.2 Het betoog dat de gemeente tekort is geschoten in haar inlichtingenverplichting faalt eveneens. Schelpkalk heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd, op grond waarvan aannemelijk is dat de gemeente al voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst wist of kon weten dat de activiteiten van Schelpkalk niet zouden passen binnen de geluidszone. Uit het rapport van de Milieuadviesdienst van de regio Noord-Friesland blijkt dit in ieder geval niet. Dit rapport is immers eerst opgesteld in het kader van de toetsing van de aanvraag om een milieubeheervergunning van Schelpkalk. Bovendien geldt ook hier dat de beoordeling van de activiteiten en de consequenties daarvan voor de geluidszone pas plaatsvinden in het kader van een concrete aanvraag om vergunning.
7.3 Het vorenstaande brengt mee dat de vordering op dit onderdeel moet worden afgewezen.
8. De rechtbank acht termen aanwezig om de proceskosten te compenseren op de wijze als in het dictum vermeld, nu Schelpkalk slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld. Deze beslissing ziet uitsluitend op de tot op heden gevallen proceskosten. De nog te maken kosten van de schadestaat maken hiervan dus geen deel uit.
BESLISSING
De rechtbank:
veroordeelt de gemeente tot betaling van schade die het gevolg is van het besluit van burgemeester en wethouders van Harlingen van 11 november 1998, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 8 januari 2003.
fn 85