ECLI:NL:RBLEE:2003:AF7892

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
22 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
57587
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot intrekking teruggeleidingsprocedure en omgangsregeling tussen ouders van minderjarige

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden, heeft eiseres in kort geding gevorderd dat gedaagde wordt veroordeeld tot intrekking van de teruggeleidingsprocedure die door de Centrale Autoriteit is gestart. Daarnaast verzocht eiseres om voorlopige toestemming om de verblijfplaats van de minderjarige bij haar in het buitenland te laten zijn en om schorsing van de eerder vastgestelde omgangsregeling tussen gedaagde en de minderjarige. Gedaagde heeft de vorderingen van eiseres betwist en in reconventie gevorderd dat eiseres zou worden verplicht om mee te werken aan een omgangsregeling tussen hem en de minderjarige.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft over de gezagskwesties, omdat de minderjarige zijn gewone verblijfplaats in Nederland had voordat hij door eiseres naar het buitenland werd overgebracht. De rechter oordeelde dat eiseres de minderjarige niet zonder toestemming van gedaagde naar het buitenland had mogen brengen. De vordering van eiseres om gedaagde te veroordelen tot intrekking van de teruggeleidingsprocedure werd afgewezen, omdat niet kon worden geconcludeerd dat gedaagde onrechtmatig handelde.

Wat betreft de omgangsregeling oordeelde de voorzieningenrechter dat de eerder vastgestelde omgangsregeling in stand moest blijven, ondanks de verzoeken van eiseres. De rechter bepaalde dat gedaagde recht had op omgang met de minderjarige in de meivakantie, waarbij hij het kind ten minste drie dagen bij zich mocht hebben. De proceskosten werden gecompenseerd, aangezien partijen met elkaar gehuwd zijn geweest. Het vonnis werd uitgesproken op 22 april 2003.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
Korte Gedingen
Uitspraak: 22 april 2003
Kort-geding-nummer: 57587 KG ZA 03-94
VONNIS
van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
[eiseres]
wonende te [adres]
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur: mr. F.P. van Dalen
tegen
[gedaagde]
wonende te Leeuwarden,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie
procureur: mr. E.W.A. Krantz-Cornelis.
PROCESGANG
Eiseres in conventie, verder te noemen [eiseres], heeft op de bij dagvaarding geformuleerde gronden in kort geding gevorderd:
I. gedaagde, hierna te noemen [gedaagde] (kort gezegd) te veroordelen tot intrekking van de door de Centrale Autoriteit geëntameerde teruggeleidingsprocedure, met als sanctie verbeurte van een dwangsom, alsmede
II. [eiseres] voorlopig toestemming te geven de verblijfplaats van de minderjarige [kind] bij haar op [buitenland] te laten zijn en
III. de bij beschikking van de rechtbank te Leeuwarden d.d. 3 april 2002 vastgestelde omgangsregeling tussen [gedaagde] en [kind] te schorsen.
Partijen hebben hun standpunten ter terechtzitting van 14 april 2003 door hun raadslieden doen toelichten; [gedaagde] met conclusie tot afwijzing van de vordering van [eiseres].
In reconventie heeft [gedaagde] gevorderd dat de voorzieningenrechter bij vonnis, zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [eiseres] -kort gezegd- zal bevelen haar medewerking te verlenen aan een omgangsregeling tussen [gedaagde] en [kind] van 28 april 2003 tot en met 4 mei 2003 met machtiging van [gedaagde] tot tenuitvoerlegging met de sterke arm en met als sanctie verbeurte van een dwangsom en tot veroordeling in de proceskosten van [eiseres].
[eiseres] heeft geconcludeerd tot afwijzing van de reconventionele vordering.
Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De rechter doet heden uitspraak op basis van het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
RECHTSOVERWEGINGEN
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is, gelet op alle omstandigheden, voldoende aannemelijk dat beide partijen een spoedeisend belang hebben bij het door hen gevorderde.
Vaststaande feiten
In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
1. Bij beschikking van deze rechtbank van 25 juli 2001 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald het minderjarige kind van partijen, [kind], voortaan zijn hoofdverblijf bij [eiseres] zal hebben. Het gezamenlijk gezag is na echtscheiding van rechtswege in stand gebleven.
2. Bij beschikking van deze rechtbank van 3 april 2002 is door de rechtbank te Leeuwarden een omgangsregeling vastgesteld tussen [gedaagde] en [kind], inhoudende dat [gedaagde] de minderjarige één weekend per veertien dagen van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur bij zich zal hebben, terwijl de omgang tijdens vakanties en feestdagen in onderling overleg geregeld zal worden.
3. Na 12 mei 2002 is er geen contact meer geweest tussen [gedaagde] en [kind].
4. Op 9 augustus 2002 is [eiseres] gehuwd met de heer [echtgenoot] die op [buitenland] woont en in [buitenland] werkt en zij is op 11 augustus 2002 met [kind] naar [buitenland] geëmigreerd. Haar procureur heeft [gedaagde] daarvan op 12 augustus 2002 schriftelijk op de hoogte gesteld.
5. Op 12 december 2002 heeft [gedaagde] de Centrale Autoriteit ingeschakeld teneinde de teruggeleiding van [kind] naar Nederland te bewerkstelligen. Op 27 maart 2003 en op 8 april 2003 is dit verzoek van de Centrale Autoriteit op [buitenland] door de rechter behandeld; er is nog geen uitspraak gedaan.
6. [eiseres] heeft op 24 maart 2003 een verzoek ingediend bij de rechtbank Leeuwarden -bekend onder zaaknummer 57518- waarin zij onder meer verzoekt te bepalen dat [gedaagde] geen recht meer zal hebben op omgang met de minderjarige en dat de minderjarige zijn hoofdverblijf op [buitenland] zal hebben zo lang [eiseres] daar woont. Deze zaak zal op 22 mei 2003 worden behandeld.
7. [gedaagde] heeft [kind] nu al geruime tijd niet meer gezien en hij wenst zijn zoon om te beginnen in de meivakantie te zien.
Rechtsmacht en bevoegdheid ten aanzien van de verblijfplaats en de omgang
Op grond van artikel 1 van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht ten aanzien van gezagskwesties na echtscheiding als het kind in feite in Nederland duurzaam zijn gewone verblijfplaats heeft. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit gewone verblijf geen wijziging gekomen, omdat enerzijds de tijd die is verstreken sedert de emigratie van [kind] daartoe onvoldoende is en anderzijds omdat [gedaagde], als gezaghebbende ouder, zich bij de overbrenging van het kind naar [buitenland] niet heeft neergelegd.
Nu [eiseres] de minderjarige zonder toestemming van [gedaagde] vanuit Nederland naar [buitenland] heeft overgebracht, geldt daarom de laatste gewone verblijfplaats van het kind waarover geen geschil bestond, te weten Nederland. Het feit dat [kind] door [eiseres] naar [buitenland] is overgebracht kan er niet toe leiden dat aan de huidige verblijfplaats gevolgen moeten worden verbonden ten aanzien van de rechtsmacht van de Nederlandse rechter.
De Nederlandse rechter in kort geding is dan ook bevoegd een oordeel te geven ten aanzien van de vorderingen over en weer die de minderjarige betreffen.
Het geschil
standpunt van [eiseres]
[eiseres] stelt zich op het standpunt dat [gedaagde] sinds 12 mei 2002 niet heeft geprotesteerd tegen de verhuizing naar [buitenland], zodat van ongeoorloofde overbrenging geen sprake is. In haar visie maakt hij misbruik van recht, cq handelt hij in strijd met de redelijkheid en billijkheid door daadwerkelijk teruggeleiding van [kind] naar Nederland te verlangen terwijl het gezags- en omgangsrecht niet door [eiseres] is geschonden.
Het door [gedaagde] beoogde resultaat dat er weer omgang komt tussen hem en [kind] zal niet worden bereikt door de teruggeleiding: de omgang is tot dusver verre van vlekkeloos verlopen, [gedaagde] heeft het kind gekwetst door hem af te wijzen en door [gedaagde] is er bovendien als sinds 12 mei 2002 geen enkel contact meer met het kind gezocht. Het kind heeft daar onder geleden. [eiseres] gaat daarom niet zonder meer akkoord met herstel van de contacten tussen vader en zoon. Ter terechtzitting in kort geding heeft haar procureur nog benadrukt dat er geen basis is voor overleg over omgang in de meivakantie op [buitenland], omdat [eiseres] geen vertrouwen in [gedaagde] heeft.
[eiseres] acht teruggeleiding niet in het belang van [kind] omdat zijn toekomst op [buitenland] ligt en hij is begonnen in klas pre-K, waar hij spelenderwijs de engelse taal leert. Dit onderwijs is een goede manier om in de gemeenschap op [buitenland] te worden opgenomen. Indien [eiseres] met het kind in Nederland zou zitten betekent dit dat haar gezinsleven op [buitenland] wordt verstoord. Er bestaat geen vluchtgevaar.
standpunt van [gedaagde]
De communicatie en informatieverstrekking tussen partijen was en is slecht. Op 12 mei 2002 werd bij [gedaagde] de suggestie gewekt dat [eiseres] op zeer korte termijn met [kind] naar [buitenland] zou vertrekken en [eiseres] heeft niet de moeite genomen deze indruk bij hem weg te nemen. In augustus 2002 kreeg [gedaagde] wel een brief dat [eiseres] en [kind] naar [buitenland] gegaan waren, maar adresgegevens werden niet verstrekt. Op [buitenland] bleek [eiseres] ingeschreven te staan op een vals adres. [gedaagde] ontkent dat hij heeft berust in de verhuizing van [kind]: [eiseres] is stiekem vertrokken en heeft haar nieuwe adres geheim gehouden.
Indien [gedaagde] zijn verzoek om teruggeleiding zou intrekken, loopt hij een reële kans dat hij [kind] nooit meer zal zien: [eiseres] krijgt dan immers haar paspoort terug van de rechter op [buitenland], waarna het voor haar niet moeilijk zou zijn om met [kind] naar [buitenland] -waar haar man werkt- te verhuizen, met welk land geen uitleveringsverdragen bestaan. Om deze reden verzet hij zich er ook tegen dat de voorlopige verblijfplaats van [kind] op [buitenland] zal worden bepaald.
[gedaagde] ontkent dat hij "afstand" van [kind] zou hebben gedaan en hij betreurt het dat de feiten zo aan [kind] worden gepresenteerd. Hij houdt veel van zijn zoon en vindt het voor een goede en evenwichtige ontwikkeling van [kind] van belang dat hij op een ontspannen wijze contact kan blijven onderhouden met zijn vader. De relatie tussen [gedaagde] en [kind] is altijd goed geweest; [eiseres] heeft de omgang zelf gefrustreerd door de ontstane misverstanden niet recht te zetten. [gedaagde] wil de contacten met zijn zoon graag op korte termijn herstellen; hij stelt voor om in de meivakantie naar [buitenland] te komen om het kind te ontmoeten. Hij verzet zich tegen de door [eiseres] gevorderde schorsing van de door de rechtbank Leeuwarden vastgestelde omgangsregeling.
De beoordeling
ten aanzien van het intrekken van de teruggeleiding
Gehoord partijen kan niet op voorhand geconcludeerd worden dat [gedaagde] met zijn verzoek bij de Centrale Autoriteit onrechtmatig jegens [eiseres] handelt of dat hij misbruik van recht maakt. Het verzoek van [gedaagde] tot teruggeleiding, waarop de rechter op [buitenland] thans dient te beslissen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter in beginsel toewijsbaar; op de beoordeling ervan door de rechter op [buitenland], alsmede diens oordeel over de gevoerde of nog te voeren verweren, dient niet te worden vooruitgelopen.
De vordering van [eiseres] om [gedaagde] te bevelen de teruggeleidingsprocedure in te trekken zal daarom worden afgewezen.
ten aanzien van de voorlopige verblijfplaats van [kind] op [buitenland]
De doelstelling van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (Trb. 1987, 139), waarbij zowel Nederland als [buitenland] verdragsluitende staten zijn, is dat de onmiddellijke terugkeer van minderjarigen naar het land van hun gewone verblijfplaats wordt gewaarborgd, alsmede dat het omgangsrecht wordt verzekerd. In de opzet van de verdragsregeling heeft de onmiddellijke terugkeer van het kind de hoogste prioriteit gekregen. Deze kwestie is op [buitenland] aanhangig en wacht op een rechterlijke beslissing.
[eiseres] heeft thans gevorderd dat de voorzieningenrechter haar voorlopig toestemming geeft om de verblijfplaats van [kind] bij haar op [buitenland] te laten zijn, totdat door de Nederlandse rechter in de bodemprocedure -onder zaaknummer 57518- zal zijn beslist.
Nu de voorzieningenrechter de vordering van [eiseres] onder I. af zal wijzen, zal ook de vordering onder II. worden afgewezen: of [kind] voorlopig al dan niet op [buitenland] kan blijven hangt immers af van de uitkomst van de geëntameerde teruggeleidingsprocedure op [buitenland].
Dat bij beschikking van de rechtbank Leeuwarden op 25 juli 2001 is bepaald dat het hoofdverblijf van [kind] voortaan bij [eiseres] zal zijn, wil nog niet zeggen dat zij het recht heeft om de minderjarige naar [buitenland] over te brengen zonder toestemming van de andere gezaghebbende ouder, laat staan zonder deze te raadplegen. Bij verschil van mening had het op de weg van [eiseres] gelegen een procedure op grond van artikel I:253a BW aan te spannen.
ten aanzien van de omgang
[eiseres] heeft gevorderd de bij beschikking van de rechtbank te Leeuwarden d.d. 3 april 2002 opgelegde omgangsregeling tussen [gedaagde] [kind]d]e schorsen tot in de bodemprocedure -onder zaaknummer 57518- zal zijn beslist.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de omgangsregeling te schorsen, zoals [eiseres] thans eist; de vastgestelde omgangsregeling zal in stand worden gelaten. De oorzaak dat de omgang sinds 12 mei 2002 niet meer is geëffectueerd moet naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de eerste plaats bij [eiseres] gezocht worden.
Het ligt niet in de lijn der verwachting dat de omgang tussen [gedaagde] en [kind] op [buitenland] gerealiseerd kan worden, maar evenmin dat [gedaagde] de omgang onverkort ten uitvoer zal leggen. Mocht het zo zijn dat [kind] op korte termijn weer naar Nederland komt, dan spelen de praktische problemen -gelegen in de geografische afstand- niet meer, maar zal gekeken moeten worden of de omstandigheden dermate gewijzigd zijn dat de vastgestelde omgang niet meer (onverkort) in stand kan blijven.
In de vastgestelde omgangsregeling van 3 april 2002 is onder meer bepaald dat de omgang tijdens vakanties en feestdagen in onderling overleg geregeld zal worden. Thans moet geconstateerd worden dat dit onderling overleg schromelijk gefaald heeft. [eiseres] heeft zich in kort geding verzet tegen omgang tussen [gedaagde] [kind] tijdens de meivakantie op [buitenland], maar dit verweer zal als niet, althans onvoldoende gemotiveerd worden gepasseerd. Hoewel de kort geding rechter in het algemeen terughoudend is met het opleggen van omgangsregelingen is hij van oordeel dat [gedaagde] een gerechtvaardigd belang bij herstel van de contacten heeft. Op grond van artikel I:253a BW zal daarom worden bepaald dat [gedaagde] het recht heeft om [kind] in de meivakantie ten minste drie dagen -al dan niet aaneengesloten- op [buitenland] bij zich te hebben.
Dwangmiddelen
De vordering om [gedaagde] te machtigen dit vonnis ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie zal als niet op de wet gegrond worden afgewezen.
De door [gedaagde] gevorderde dwangsom zal worden toegewezen.
Proceskosten
De proceskosten zullen worden gecompenseerd als na te melden, nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest.
BESLISSING
De rechter, rechtdoende in kort geding:
in conventie:
1. wijst af de vorderingen van [eiseres];
in reconventie:
2. beveelt [eiseres] mee te werken aan een omgangsregeling op [buitenland] tussen [gedaagde] en de minderjarige [kind], geboren op 17 juli 1998 in de gemeente Assen gedurende ten minste drie -al dan niet aaneengesloten- dagen in de periode 28 april 2003 tot en met 4 mei 2003;
3. bepaalt dat [eiseres] bij elke door haar gepleegde overtreding van voormeld bevel telkens een dwangsom van € 1.000,- (zegge: duizend euro) per dag verbeurt;
4. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
5. wijst af het meer of anders gevorderde;
in conventie en in reconventie:
6. compenseert de proceskosten in die zin, dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 april 2003.
fn 20