RECHTBANK LEEUWARDEN
sector civiel recht
afdeling familierecht
Uitspraak: 11 juni 2003
Rekestnummer: 1212/01
Zaaknummer: 47377
van de rechtbank te Leeuwarden, enkelvoudige familiekamer, in de zaak van:
[betrokkene]
wonende te Langweer,
hierna ook te noemen de zoon,
procureur mr. J.M.C. van den Bosch-Scholts,
[betrokkene],
wonende te Langweer,
hierna ook te noemen de vader,
procureur mr. A. de Jong,
en
[betrokkene],
wonende te Langweer,
hierna ook te noemen de moeder,
niet in rechte verschenen.
Bij beschikking van deze rechtbank van 12 maart 2001 -waarvan de inhoud als hier ingelast geldt- is de zaak verwezen naar een nadere terechtzitting.
Behandeling vond pro forma plaats ter terechtzitting met gesloten deuren van deze enkelvoudige kamer op 25 april 2003.
Bij de stukken bevinden zich een brief d.d. 4 april 2003, van mr. J.M.C. van den Bosch-Scholts, en een brief d.d. 18 april 2003, van mr. A. de Jong.
Gelet op de inhoud van het dossier, overweegt de rechtbank het volgende.
1. Voor bepaling van de onderhoudsbehoefte van een jongmeerderjarige gelden in het recht geen duidelijke maatstaven. Waar in beginsel de onderhoudsplicht van ouders jegens hun minderjarige kinderen niet verschilt van die jegens hun jongmeerderjarige kinderen, valt niet in te zien waarom bij de bepaling van de behoefte van jongmeerderjarigen -anders dan bij minderjarigen- de hoogte van de besteedbare inkomens van de ouders buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. Voor de bepaling van de onderhoudsbehoefte van een minderjarig kind wordt in den lande gekeken naar wat er in de praktijk gemiddeld wordt uitgegeven ten behoeve van kinderen in gezinnen met een vergelijkbaar gezinsinkomen en met een vergelijkbare gezinssamenstelling. Hiernaar is onderzoek verricht door het CBS en de (Trema) tabel "eigen aandeel kosten van kinderen" is een weerslag van de uitkomsten daarvan. Hoewel deze tabel niet van toepassing is op jongmeerderjarigen, ziet de rechtbank toch aanleiding aansluiting te zoeken bij deze tabel, nu er geen grond is aan te nemen dat de kosten van kinderen op het moment dat zij achttien jaar worden noemenswaardig afnemen. Daarbij overweegt de rechtbank mede dat de zoon nog steeds -net als voor zijn achttiende- deel uitmaakt van een gezin met drie kinderen. Uiteraard dient rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat voor hem geen kinderbijslag meer wordt ontvangen, dat hij een studiebeurs is gaan genieten na zijn achttiende en dat hij extra uitgaven heeft in verband met zijn studie.
1.2 Gelet op voormelde tabel en op de besteedbare inkomens van de ouders, zoals die zijn opgenomen in de in deze procedure overgelegde draagkrachtberekeningen betreffende de vader -door deze overgelegd bij verweerschrift- en de moeder -overgelegd door de zoon bij brief van 4 april 2003-, zou de onderhoudsbehoefte van de zoon als zeventienjarige tenminste moeten worden begroot op € 500,-- per maand. Dit bedrag neemt de rechtbank tot uitgangspunt. Hierop strekt in mindering de basisbeurs ad € 51,66 per maand, terwijl daarbij moet worden opgeteld de weggevallen kinderbijslag. De rechtbank streept deze posten tegen elkaar weg. Als extra kosten in verband met studie en ziektekostenverzekering zal de rechtbank naar redelijkheid een bedrag van € 125,-- bijtellen, hetgeen leidt tot een onderhoudsbehoefte van € 625,--. De overige door de zoon opgesomde, door hem te maken/gemaakte kosten, zijn qua aard en omvang vergelijkbaar met gebruikelijke, ten behoeve van een zeventienjarige door ouders met dezelfde inkomens te maken kosten en kunnen mitsdien niet worden aangemerkt als (behoefteverhogende) extra kosten.
1.3 De vraag of de tussentijdse bijverdiensten van de zoon in mindering zouden moeten worden gebracht laat de rechtbank voor de periode tot 20 mei 2002, gezien de geringe hoogte van die inkomsten, buiten bespreking.
1.4 In de periode na 20 mei 2002 (tot 31 december 2002) genoot de zoon een bruto inkomen van € 470,-- per maand. Naar redelijkheid zal de rechtbank in verband hiermee een netto bedrag van € 350,-- in mindering doen strekken op voormeld behoeftebedrag over voormelde periode, dat daardoor uitkomt op € 275,--.
2. Ten aanzien van de kanttekeningen die de vader heeft geplaatst bij de door de zoon overgelegde financiële gegevens en draagkrachtberekeningen betreffende de moeder overweegt de rechtbank het volgende.
Zij acht voldoende aannemelijk dat bovenbedoelde gegevens een correct beeld geven van de financiële omstandigheden van de moeder. Niettemin is er aanleiding de winst van de onderneming van de moeder te corrigeren wat betreft de afschrijvingen op de wijze als door de vader is voorgesteld en wel op de door hem aangegeven gronden, een en ander als weergegeven in zijn brieven van 24 mei 2002 en 18 april 2003. Nu de moeder in het verleden ook reeds een premie arbeidongeschiktheidsverzekering betaalde, zal de rechtbank deze in aanmerking nemen. Wel is er aanleiding bedoelde post te matigen, voor zover deze tussentijds is gestegen. De redelijkheid van de (huidige) omvang van de premie is door de zoon niet toegelicht.
De rechtbank acht het redelijk dat uitgegaan wordt van de gemiddelde winst over de jaren 1998 en 2000, nu beide partijen te kennen hebben gegeven dat de lagere winst van 1999 geen representatief beeld geeft van de normale winstcapaciteit van het bedrijf.
Naar het oordeel van de rechtbank dient te worden uitgegaan van de alimentatievrije voet van een éénoudergezin en van een draagkrachtpercentage van 45%.
3. Gezien de overgelegde gegevens en gelet op het voorgaande, begroot de rechtbank de draagkracht van de moeder op een bedrag van ten hoogste € 800,-- per maand. Opgemerkt zij dat de rechtbank de omstandigheid dat met betrekking tot meerdere posten geen bewijsstukken zijn overgelegd voor rekening voor de zoon (en de moeder) laat en hier volstaat met een (ruime) schatting van de draagkracht van de moeder. Aan de zijde van de vader ligt dit bedrag blijkens zijn bij verweerschrift overgelegde draagkrachtberekening op € 385,--.
4. Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verzoek van de zoon om aan de vader een bijdrage op te leggen bijdrage van € 204,20 per maand, gelet op de onderhoudsbehoefte van de zoon en op de draagkracht van de vader, afgewogen tegen die van de moeder, wat betreft de periode tot 20 mei 2002 behoort te worden toegewezen.
4.1 Naar het oordeel van de rechtbank dient de vader, in verband met de gewijzigde behoefte van de zoon, over de periode van 20 mei 2002 tot 1 januari 2003 een bijdrage te voldoen van
€ 89,-- per maand.
5. De man heeft bij brief van 18 april 2003 gesteld dat de zoon inmiddels is afgestudeerd en met ingang van 1 januari 2003 in staat is in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. De rechtbank ziet aanleiding de zoon gelegenheid te geven hierop te reageren en daarbij bewijsstukken over te leggen van zijn inkomsten over de periode na 1 januari 2003. Op dit punt zal de zaak worden verwezen naar een nadere terechtzitting, voor een pro forma behandeling, met opdrachten aan partijen als na te melden.
bepaalt dat de vader, [betrokkene], aan de zoon [betrokkene] geboren op [geboortedatum],
over de periode ingaande op 1 april 2001 tot 20 mei 2002 als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie moet uitkeren een bedrag van € 204,20 (tweehonderdvier euro en 20 cent) per maand en over periode ingaande op 20 mei 2002 tot 1 januari 2003 een bedrag van € 89,-- (negenentachtig euro) per maand;
veroordeelt de vader in de kosten op de tenuitvoerlegging gevallen, voor zover deze door hem zijn veroorzaakt;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het ten aanzien van voormelde periodes meer of anders verzochte;
verwijst de zaak wat betreft de beslissing ten aanzien van de periode ingaande op 1 januari 2003 naar de terechtzitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank van 29 augustus 2003, voor een pro forma behandeling;
draagt de zoon op om uiterlijk drie weken voor voormelde zitting aan de griffier van de rechtbank en de vader te zenden:
-een reactie met opgave van zijn inkomsten, met bewijsstukken, als hierboven in rechtsoverweging 5 nader aangeduid;
draagt de vader op om uiterlijk één week voor voormelde zitting aan de griffier van de rechtbank en aan de zoon een schriftelijke reactie te zenden op hetgeen de zoon tot dan toe heeft gesteld en ingezonden, voor zover hij zich daarmee niet kan verenigen;
bepaalt dat, indien partijen niet, niet tijdig of niet volledig aan bovenvermelde opdrachten voldoen zonder daartoe tijdig uitstel te hebben verzocht en verkregen, de rechtbank daaraan de gevolgtrekkingen zal verbinden die zij dan geraden acht;
bepaalt dat aan de hand van de op voormelde zitting voorhanden zijnde gegevens -zo mogelijk- een beslissing zal worden genomen, tenzij partijen dan gemotiveerd te kennen hebben gegeven alsnog een mondelinge behandeling te wensen, althans aanhouding tot een nadere pro forma behandeling;
bepaalt dat partijen in geval van aanhouding tot een nadere behandeling tegen die behandeling op dezelfde wijze aan voormelde opdrachten dienen te voldoen, voor zover dat dan nog niet is geschied en de rechtbank niet anders heeft bepaald;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J.D.S.L. Bosch, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 11 juni 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.
Van de einduitspraak in deze beschikking kan binnen 3 maanden hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te
Leeuwarden. Indien u in deze procedure bent verschenen start deze termijn op de dag van de uitspraak. Als u niet in de procedure bent verschenen kan de termijn op een latere datum beginnen. Volgens de wet bent u verplicht om voor het instellen van hoger beroep een advocaat in te schakelen. In verband met de beperkte termijn dient u zo spoedig mogelijk contact met uw/een advocaat op te nemen!