Rechtbank Leeuwarden
Sector civiel recht
afdeling handelsrecht
Korte Gedingen
Uitspraak: 6 oktober 2003
Kort-geding-nummer: 59954 KGZA 03-259
van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur: mr. R.W. de Casseres,
advocaat: mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat: mr. C.J.M. Veth te Breda
[Eiser] heeft [gedaagde] in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 24 september 2003. [eiser] heeft toen op de bij dagvaarding geformuleerde gronden gevorderd dat de rechter bij vonnis - zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut -, zakelijk weergegeven, [gedaagde] veroordeelt tot het nakomen van de op haar rustende alimentatieverplichtingen, alsmede in de kosten van het geding, met oplegging van lijfsdwang als sanctie.
Partijen hebben producties overgelegd. Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten door hun advocaten, die beiden mede aan de hand van pleitnotities het woord hebben gevoerd, waarbij [gedaagde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring dan wel afwijzing van de vorderingen van [eiser].
Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De voorzieningenrechter wijst heden vonnis op basis van het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
Binnen het kader van dit kort geding zijn onder meer de navolgende feiten als vaststaand tussen partijen komen te gelden. Deze feiten zijn vastgesteld op grond van stellingen van partijen of ook op grond dat ze blijken uit de tussen partijen onomstreden gebleven inhoud van overgelegde schriftelijke stukken. Uit stellingen van partijen moeten feiten als vaststaand worden afgeleid als ze door de ene partij zijn gesteld en vervolgens door de andere partij zijn erkend of door die partij niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken.
Overigens draagt de vaststelling van feiten in een kort geding noodgedwongen een voorlopig karakter, omdat de gelegenheid om getuigen te ondervragen en deskundigenbericht in te winnen dan pleegt te ontbreken.
In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
1. Partijen zijn op 17 april 1962 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. Het huwelijk van partijen is op 15 januari 2002 ontbonden door inschrijving van de op 3 oktober 2001 door de rechtbank te Rotterdam gegeven echtscheidingsbeschikking. Het alimentatieverzoek van [eiser] is in deze beschikking afgewezen.
2. [eiser] is in hoger beroep gegaan van de uitspraak van de rechtbank. Het Gerechtshof te 's-Gravenhage heeft op 30 oktober 2002 vervolgens uitspraak gedaan met betrekking tot de door [gedaagde] te betalen bijdrage in het levensonderhoud van [eiser] en bepaald, dat [gedaagde] met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking maandelijks € 2.723,- aan hem dient te betalen. Sinds 1 januari 2003 is dit een maandelijks bedrag van € 2.829,- als gevolg van de wettelijke indexering.
3. De uitspraak van het Gerechtsof is op 21 november 2002 aan [gedaagde] betekend en de deurwaarder heeft haar een termijn gegeven om aan de uitspraak te voldoen. [gedaagde] heeft tot dusver niet aan haar verplichtingen voldaan.
Het standpunt van [eiser]
[eiser] heeft bij dagvaarding en ter zitting in dit kort geding gemotiveerd aangevoerd dat tenuitvoerlegging van de beslissing van het Gerechtshof, waarbij [gedaagde] op grond van haar vermogenspositie is veroordeeld tot alimentatiebetaling aan hem, door verhaal op goederen of banksaldi van [gedaagde] redelijkerwijze geen of onvoldoende uitkomst kan bieden. Het is voor [eiser] onmogelijk, zo is hem na verhaalsonderzoek gebleken, om de opgelegde onderhoudsverplichtingen te executeren.
[gedaagde] is inmiddels al ruim 20 maanden nalatig, terwijl zij het verschuldigde wel kán maar niet wíl betalen. Haar betalingsonwil blijkt onder meer hieruit, dat zij doelbewust de aanwezige vermogensbestanddelen op naam van derden heeft gezet. [eiser] heeft in dit verband gewezen op een afschrift van een notariële akte d.d. 11 juni 2003 die zich bij de stukken bevindt. Hij heeft er op gewezen dat [gedaagde] ook geen verzoek bij de rechtbank heeft ingediend tot wijziging of nihilstelling van de opgelegde alimentatie.
Ondertussen moet [eiser] zich zien te redden met een bijstandsuitkering. Dit lukt niet: zijn schulden blijven oplopen.
Het standpunt van [gedaagde]
[gedaagde] stelt primair dat [eiser] niet ontvankelijk is omdat de vorderingen onder 1 en 2 elkaar deels overlappen. Bij toewijzing van beide vorderingen heeft hij geen belang.
Subsidiair voert zij aan dat [eiser] geen spoedeisend belang heeft, omdat er geen onhoudbare financiële situatie bij hem is ontstaan: hij heeft een bijstandsuitkering en kan interen op zijn zwarte inkomsten of zwart vermogen.
Meer subsidiair brengt zij naar voren dat de beschikking van het Gerechtshof is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens dan wel op een onjuiste inschatting van haar vermogenssituatie: van de opbrengst van het huis in Spanje gingen immers nog aanzienlijke kosten af en bovendien is het saldo van de Danske Bank nog steeds geblokkeerd. Zij voert daartoe aan dat het Hof is uitgegaan van het brutobedrag dat de echtelijke woning na verkoop heeft opgebracht, maar dat zij aanzienlijke verkoopkosten heeft moeten maken waardoor de werkelijke opbrengst slechts € 417.888,= in plaats van € 600.000,= is geweest.
Een en ander is door het Gerechtshof niet meegewogen.
Zij acht zich -mede gelet op de mate van welstand die zij ten tijde van het huwelijk heeft gekend- buiten staat aan de opgelegde alimentatieverplichtingen te voldoen: zij is als gevolg van jeugdpolio sterk hulpbehoevend, heeft geen enkel inkomen en zij moet in verband met haar zware lichamelijke handicap nog hulpmiddelen aanschaffen en verbouwingen laten uitvoeren aan de woning van haar dochter bij wie zij inwoont. Zij schat deze kosten op ten minste € 120.000,=. Zij heeft zowel een recht van gebruik en bewoning als kost en verzorging van haar dochter gekocht voor een totaalbedrag van € 241.908,-. Dit is notarieel vastgelegd. Daarnaast heeft zij een schuld aan haar dochter afbetaald. [gedaagde] resteert nu naar eigen zeggen -naast het geblokkeerde vermogen op de Danske Bank dat slechts met toestemming van beide partijen of ingevolge een rechterlijke uitspraak wordt vrijgegeven- nog een vermogen van € 70.000,= "in een oude sok". Dit geld heeft zij nodig om voormelde hulpmiddelen en verbouwingen van te betalen. Zij zal daarom op korte termijn wijziging van de alimentatie vragen.
[gedaagde] is bovendien van mening dat mede gezien haar lichamelijke gesteldheid en de kans dat haar wijzigingsverzoek zal worden toegewezen, haar recht op persoonlijke vrijheid -zoals vervat in het EVRM- zwaarder weegt dan het belang van [eiser] bij lijfsdwang, te meer nu het civielrechtelijk kader in haar ogen een discutabele basis voor een vordering tot lijfsdwang is. De rechtsorde zou dan ook ernstig geschokt worden door toewijzing van de vordering van [eiser].
Zij heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat zij wel aan een oplossing wil meewerken indien het beslag bij de Danske Bank wordt opgeheven, maar dat zij niet het hele verschuldigde alimentatiebedrag wil voldoen.
Beoordeling van het geschil
In deze procedure staat vast dat [gedaagde] tot dusver niet vrijwillig heeft voldaan, ook niet gedeeltelijk, aan de alimentatieverplichting, die het Gerechtshof te 's-Gravenhage haar recentelijk, bij onherroepelijke beschikking d.d. 30 oktober 2002, heeft opgelegd.
Voorop staat dat niet kan worden geduld dat personen, die verplicht zijn tot het doen van een uitkering tot levensonderhoud en die bij goede wil hun verplichting kunnen nakomen, de verplichting negeren en zich daaraan onttrekken zonder zich te
bekommeren om het lot van de tot onderhoud gerechtigde. Dat geldt ook in dit geval waar [eiser] niet alleen recht heeft op de hem door voormeld Gerechtshof toegekende alimentatie, doch ook volstrekt aannemelijk is dat hij -zoals hierna zal worden overwogen- daaraan in elk opzicht behoefte heeft. Het rechtsgevoel zou geschokt worden indien de mogelijkheid van lijfsdwang niet bestond. De stelling van [gedaagde] dat lijfsdwang in een civielrechtelijk kader strijdig is met de geest van het Europees verdrag voor de rechten van de mens (EVRM) waarin haar recht op persoonlijke vrijheid is verwoord, laat de rechter voor wat zij is nu naar de letter van de wet lijfsdwang in een civielrechtelijke context wel met artikel 5 EVRM te verenigen valt.
In beginsel kan dan op grond van het bepaalde in artikel 585 Rv in kort geding tenuitvoerlegging bij lijfsdwang toegestaan worden om nakoming van voormelde beschikking te verzekeren. Aan de volgende voorwaarden moet zijn voldaan:
a) er moet sprake zijn van feiten en omstandigheden, welke meebrengen dat uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening is vereist;
b) er moet aannemelijk zijn dat toepassing van een ander dwangmiddel onvoldoende uitkomst zal bieden (proportionaliteit);
c) bij afweging van belangen van partijen, dient het belang van [eiser] toepassing van lijfsdwang te rechtvaardigen en
d) [gedaagde] moet redelijkerwijs in staat zijn aan haar alimentatieverplichting te voldoen.
ad a) Nu de alimentatierechter [gedaagde] heeft veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud aan [eiser], acht de rechter het voorshands voldoende aannemelijk dat [eiser] behoefte aan een dergelijke uitkering heeft. Nu er niet door [gedaagde] betaald wordt, staat de spoedeisendheid van dit kort geding daarmee voldoende vast.
ad b) Voorshands moet worden aangenomen dat tenuitvoerlegging van deze beschikking door vrijwillige betaling dan wel beslag op gelden/zaken van [gedaagde] geen uitkomst biedt.
Van bereidheid tot vrijwillige nakoming is niet gebleken en ook een poging ter terechtzitting in kort geding om tot een minnelijke regeling te komen heeft niets opgeleverd.
De onmogelijkheid van verhaal volgt enerzijds uit de pogingen die [eiser] onweersproken gesteld heeft te hebben ondernomen via zijn incassogemachtigde, middels een deurwaarder en het ingestelde verhaalsonderzoek door informatiebureau Nobel, en anderzijds door de verklaring van [gedaagde] zelf die ter terechtzitting heeft gesteld dat haar rekening bij de Danske Bank is geblokkeerd, dat de echtelijke woning in Spanje inmiddels is verkocht, dat zij op 11 juni 2003 van de opbrengst van de woning € 241.908,= heeft aangewend om een recht van gebruik en bewoning en kost en verzorging bij haar dochter te kopen en dat zij nu nog € 70.000,= "in een oude sok" heeft.
ad c) Voor een belangenafweging als door [gedaagde] voorgestaan op grond van haar hulpbehoevendheid is naar het oordeel van de rechter geen plaats. Dit zou naar analogie van artikel 600 Rv slechts anders zijn indien de gijzeling een zodanige nadelige invloed op de gezondheid van [gedaagde] zou hebben, dat haar leven in gevaar zou komen. Dit laatste is echter gesteld noch gebleken; de door haar overgelegde verklaring van haar huisarts doet daaraan niet af.
ad d) Vervolgens moet de vraag aan de orde komen of het niet voldoen aan de beschikking van het Hof niet het gevolg is van een aan [gedaagde] niet toerekenbare onmacht. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord, al was het alleen maar omdat zij ter terechtzitting heeft toegegeven € 70.000,= in een "oude sok" te bewaren en [gedaagde] bovendien de verdenking op zich heeft geladen dat zij op 11 juni 2003 bij notariële akte willens en wetens vermogensbestanddelen naar haar dochter heeft overgeheveld om onder haar bestaande alimentatieverplichting jegens [eiser] uit te komen.
Daar komt nog bij dat partijen kennelijk wel in staat zijn om zich samen tot de Danske Bank te wenden en het beslag op de rekening van [gedaagde] op te laten heffen als zij dat willen. Bovendien stelt [gedaagde] dat een uitspraak in de procedure tot vrijgave van het saldo bij de Danske Bank een dezer dagen is te verwachten. Het is derhalve niet aannemelijk dat [gedaagde] op korte termijn geen liquide middelen kan vrijmaken, waaruit zij een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van [eiser] kan betalen.
In overeenstemming met de wettelijke bepalingen omtrent lijfsdwang in zaken betreffende levensonderhoud zal [eiser] daarom als hierna verlof worden verleend tot tenuitvoerlegging van de beschikking van het Gerechtshof door middel van lijfsdwang met bepaling van het bedrag door betaling waarvan en de voorwaarde waaronder [gedaagde] tenuitvoerlegging van de lijfsdwang kan voorkomen.
Het is vanzelfsprekend dat voor zover [gedaagde] minder heeft betaald dan waar [eiser] recht op heeft volgens het hierboven overwogene zij alsnog de achterstallige bedragen aan hem zal dienen te voldoen. In zoverre zit er inderdaad, zoals [gedaagde] terecht opmerkt, een overlap in de vorderingen onder 1 en 2 van de dagvaarding in kort geding.
De rechter acht het aannemelijk, gelet op wat [gedaagde] heeft aangevoerd - in het bijzonder over de netto-opbrengst van de woning in Spanje - , dat een eventueel door [gedaagde] in te dienen verzoek tot wijziging van de thans vastgestelde alimentatie in een bodemprocedure zal leiden tot vaststelling van een lager bedrag aan alimentatie. Nu lijfsdwang een zeer ingrijpend middel is dat geen bredere toepassing behoort te kunnen vinden dan strikt noodzakelijk ziet de rechter aanleiding te bepalen dat, indien [gedaagde] binnen veertien dagen na deze uitspraak het door haar aangekondigde wijzigingsverzoek zal hebben ingediend, de lijfsdwang niet zal mogen worden toegepast indien [gedaagde] voor 70% zal hebben voldaan en zal blijven voldoen aan de thans bestaande betalingsverplichting.
De rechter ziet geen aanleiding om, hoewel [eiser] hierom heeft verzocht, af te wijken van de gebruikelijke compensatie van proceskosten, nu partijen echtgenoten zijn geweest.
De rechter, rechtdoende in kort geding:
veroordeelt [gedaagde] om binnen twee dagen na betekening van dit vonnis alle op haar rustende, uit hoofde van de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 30 oktober 2002, maandelijkse alimentatieverplichtingen van € 2.723,= in het jaar 2002 en € 2.829,= in het jaar 2003 na te komen, met dien verstande dat deze bedragen worden gesteld op respectievelijk € 1906,= en € 1980,= indien [gedaagde] vóór 21 oktober 2003 een verzoekschrift zal indienen waarin zij wijziging of nihilstelling van haar alimentatieverplichting verzoekt;
verleent aan [eiser] verlof om de beschikking van het Gerechtshof te 's-Gravenhage d.d. 30 oktober 2002 ten uitvoer te leggen bij lijfsdwang en [gedaagde] voor een tijd van ten hoogste twaalf maanden in gijzeling te doen stellen totdat de uit dien hoofde verschuldigde alimentatiebedragen, dan wel -bij indiening van een wijzigingsverzoek- de lagere bedragen ad € 1906,= en € 1980,= zoals hiervoor vermeld, zijn voldaan met dien verstande dat een volgende ingijzelingstelling slechts zal mogen plaatshebben in geval [gedaagde] na de vorige gijzelneming opnieuw haar verplichtingen uit hoofde van de beschikking van 30 oktober 2002 niet nakomt;
verklaart dit vonnis tot zover met ingang van 21 oktober 2003 uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren;
wijst af het meer of anders gevorderde;
compenseert de proceskosten, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.S.L. Bosch, voorzieningenrechter, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2003.