ECLI:NL:RBLEE:2003:AN7585

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
5 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
136367 /CV EXPL 03-1533
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • P. Schulting
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tussen uitzendkracht en inlener

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 5 november 2003 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] en Philips Domestic Appliances and Personal Care B.V. De eiseres, vertegenwoordigd door mr. M. Kram, vorderde een verklaring voor recht dat er een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bestaat tussen haar en Philips, met terugwerkende kracht vanaf 12 juni 2003. De gedaagde partij, Philips, vertegenwoordigd door mr. E.W. Kingma, betwistte deze vordering en stelde dat de arbeidsovereenkomst op 31 augustus 2003 van rechtswege was geëindigd. De kantonrechter oordeelde dat de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die eiseres had met uitzendbureau Tempo-Team en haar rechtsvoorganger, gevolgen hebben voor de daaropvolgende arbeidsovereenkomsten met Philips. De kantonrechter concludeerde dat er sprake was van opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a BW, en dat de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd was ontstaan. De vordering tot betaling van loon vanaf 1 september 2003 werd toegewezen, evenals de gevorderde ploegentoeslag en vakantietoeslag. De kantonrechter wees de overige vorderingen af, waaronder de vordering tot betaling van wettelijke verhoging en buitengerechtelijke kosten. Philips werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Rechtbank Leeuwarden
Sector kanton
Locatie Opsterland
VONNIS ex artikel 254 lid 4 Rechtsvordering
136367 /CV EXPL 03-1533
Uitspraak: 5 november 2003
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
gemachtigde: mr. M. Kram,
tegen
de besloten vennootschap PHILIPS DOMESTIC APPLIANCES AND PERSONAL CARE B.V.,
gevestigd te Drachten,
gedaagde,
gemachtigde: mr. E.W. Kingma.
Procesverloop
De eisende partij, hierna te noemen [eiseres], heeft gedaagde partij, hierna te noemen Philips, gedagvaard voor de zitting van 29 oktober 2003 en op de bij exploot vermelde gronden gevorderd bij wijze van voorlopige voorziening uitvoerbaar bij voorraad:
a. te verklaren voor recht dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt vanaf 12 juni 2003;
met veroordeling van Philips tot betaling aan [eiseres] van:
b. € 1.220 bruto per maand vanaf 1 september 2003, terzake van loon, te vermeerderen met 13,75% ploegentoeslag en 8% vakantietoeslag;
c. 50% van de onder b genoemde bedragen als wettelijke verhoging in de zin van artikel 7:625 BW;
d. de wettelijke rente over de onder b en c genoemde bedragen;
e. € 486,10 inclusief BTW, ter zake van buitengerechtelijke incassokosten conform het Rapport Voorwerk II;
f. de kosten van het geding, waaronder het salaris van de gemachtigde.
De mondelinge behandeling is gehouden op 29 oktober 2003. Van het verhandelde zijn aantekeningen gemaakt. Door beide partijen zijn producties in het geding gebracht. De gemachtigde van Philips heeft een pleitnota overgelegd.
Vervolgens is vonnis bepaald.
1. De feiten
Voor de beoordeling van het geschil wordt uitgegaan van de volgende feiten die als voldoende vaststaand worden aangemerkt.
1.2. Vanaf 31 mei 1999 tot 1 september 2003 heeft [eiseres] zonder noemenswaardige onderbreking werkzaamheden voor Philips verricht in de functie van productiemedewerkster. Aan het verrichten van deze werkzaamheden hebben de volgende arbeidsovereenkomsten ten grondslag gelegen:
a. een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en Werknet Uitzendbureau b.v., ingaande op 31 mei 1999 en eindigend van rechtswege zodra de uitzending op verzoek van de opdrachtgever (Philips) ten einde komt en in ieder geval zodra fase 2 (artikel 8 lid 2 van de CAO voor Uitzendkrachten) voltooit;
b. een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en Tempo-Team Personeelsdiensten
(rechtsopvolgster van Werknet) voor de duur van drie maanden, ingaande op 12 juni 2000 en eindigend op 11 september 2000;
c. een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en Tempo-Team voor de duur van drie maanden, ingaande op 12 september 2000 en eindigend op 11 december 2000;
d. een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en Philips, ingaande op 13 december 2000 en eindigend op 31 december 2000;
e. een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en Philips, ingaande op 1 januari 2001 en eindigend op 31 december 2001;
f. een arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en Philips, ingaande 1 januari 2002 en eindigend op 31 december 2002, welke arbeidsovereenkomst vervolgens nog drie keer is verlengd, laatstelijk tot en met 31 augustus 2003.
1.2. Op de arbeidsovereenkomsten tussen [eiseres] en Philips is van toepassing de CAO van Philips. Artikel 10 lid 5 aanhef en sub b van deze CAO luidt als volgt:
Het dienstverband eindigt zonder dat daartoe enig opzegging is vereist van rechtswege:
b. bij het verstrijken van de tijd waarvoor een dienstbetrekking voor bepaalde tijd al dan niet stilzwijgend is voortgezet, voor zover de voortzettingen in totaal de termijn van 3 jaar niet te boven gaan (ongeacht de duur van de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd). Het gestelde in artikel 7:668a BW is niet van toepassing op de beëindiging van een aldus voortgezette dienstbetrekking.
Onder dienstbetrekking wordt in het kader van dit artikel tevens verstaan uitzendarbeid.
1.3. Op 20 augustus 2003 is door Philips schriftelijk aan [eiseres] meegedeeld dat de dienstbetrekking op 31 augustus 2003 wordt beëindigd. Namens [eiseres] is hiertegen op 1 september 2003 schriftelijk bezwaar gemaakt, waarbij [eiseres] zich bereid heeft verklaard en beschikbaar heeft gehouden om werkzaamheden voor Philips te blijven verrichten.
2. Het standpunt van [eiseres]
2.1. [eiseres] stelt dat er met ingang van 12 juni 2003 tussen haar en Philips een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt die niet met ingang van 1 september 2003 is geëindigd. [eiseres] vordert daarom -naast de gevraagde verklaring voor recht- doorbetaling van het loon c.a. vanaf 1 september 2003.
2.2. In reactie op het na te melden verweer van Philips heeft [eiseres] aangevoerd dat in artikel 10 lid 5 sub b CAO nu juist wordt vermeld dat onder dienstbetrekking tevens wordt verstaan uitzendarbeid. Volgens [eiseres] is de eerste arbeidsovereenkomst tussen haar en Werknet voortgezet op 12 juni 2000 en gaat vanaf die datum de termijn van drie jaar lopen waarbinnen op de beëindiging van verdere voortzettingen op grond van het bepaalde in artikel 10 lid 5 sub b CAO artikel 7: 668a BW niet van toepassing is. Omdat de dienstbetrekking tussen haar en Philips ook na 12 juni 2003 is voortgezet, bestaat er volgens [eiseres] met ingang van die datum op grond van het bepaalde in artikel 7:668a BW een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
3. Het standpunt van Philips
3.1. Philips heeft allereerst gesteld dat de zaak te complex is om af te doen in het kader van een voorlopige voorziening. Daarnaast heeft zij de spoedeisendheid van de vordering van [eiseres] in twijfel getrokken.
3.2. Verder neemt Philips het standpunt in dat de arbeidsovereenkomst tussen haar en [eiseres] op 31 augustus 2003 van rechtswege is geëindigd. Philips heeft ter onderbouwing van die stelling aangevoerd dat artikel 10 lid 5 sub b CAO aldus moet worden uitgelegd dat een uitzendperiode, ongeacht het aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd waaruit die periode is opgebouwd, voorafgaand aan een serie arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met de inlener, niet anders kan worden aangeduid dan als één arbeidsovereenkomst in de zin van dat artikel. Op grond van die uitleg vangt volgens Philips de termijn van drie jaar waarbinnen op grond van haar CAO artikel 7:668a BW niet van toepassing is aan direct aansluitend op de uitzendperiode. Voor de onderhavige zaak heeft dat tot gevolg dat de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (derhalve de gehele uitzendperiode) is voortgezet op 13 december 2000, met ingang van welke datum Philips voor het eerst een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [eiseres] is aangegaan. Eerder bedoelde termijn van 3 jaar eindigt daarmee eerst op 12 december 2003, zodat op 31 augustus 2003 die termijn nog niet was verstreken en daarmee was artikel 7:668a op dat tijdstip (nog) niet op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van toepassing.
3.3. Ter onderbouwing van haar onder 3.2. -kort- weergegeven standpunt heeft Philips aangegeven hoe de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen, in het bijzonder de (laatste zin van) eerder genoemde CAO-bepaling, volgens haar moeten worden uitgelegd, waarbij zij een beroep heeft gedaan op jurisprudentie, literatuur en de parlementaire geschiedenis van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid. Ook heeft Philips er op gewezen dat zij gedurende de periode waarin [eiseres] haar werkzaamheden in dienst van een uitzendbureau verrichtte alleen een opdrachtovereenkomst met dat uitzendbureau had en geen weet heeft gehad van de rechtsverhouding tussen het uitzendbureau en [eiseres].
De kantonrechter zal op al hetgeen door Philips is aangevoerd zonodig nader ingaan bij de navolgende beoordeling van het geschil.
De beoordeling van het geschil
4. De kantonrechter acht de zaak niet te complex of anderszins ongeschikt voor behandeling in een kort gedingprocedure, temeer nu partijen niet van mening verschillen over de relevante feiten.
De vordering van [eiseres] is voorts voldoende spoedeisend omdat [eiseres] vanaf 1 september 2003 geen loon meer van Philips ontvangt om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Dat [eiseres] mogelijk aanspraak kan maken op een (lagere) werkloosheidsuitkering maakt dat niet anders.
5. De vraag die in deze zaak moet worden beantwoord is of de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die in de periode van 31 mei 1999 tot 11 december 2000 hebben bestaan tussen [eiseres] en (de rechtsvoorganger van) Tempo-Team gevolgen hebben voor de daarop volgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd tussen [eiseres] en Philips. Hierbij overweegt de kantonrechter dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van opvolgend werkgeverschap in de zin van artikel 7:668a lid 2 BW.
De kantonrechter zal de hiervoor geformuleerde vraag eerst beantwoorden voor het geval artikel 7:668a BW onverkort van toepassing is en vervolgens voor de tussen [eiseres] en Philips geldende situatie waarin sprake is van een in de toepasselijke Philips CAO van artikel 7:668a BW afwijkende regeling, ten nadele van de werknemer.
6. In artikel 7:668a lid 1 BW is geregeld in welke gevallen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat indien een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd één of meerdere keren is voortgezet. Er moet sprake zijn van arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, de tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, dan wel van meer dan 3 arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd die elkaar met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden hebben opgevolgd.
Voor het ontstaan van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kan derhalve het aantal arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bepalend zijn, maar ook de totale duur van de arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd.
7. In het tweede lid van artikel 7:668a BW is vervolgens bepaald dat het eerste lid ook van toepassing is op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs geacht moeten worden elkaars opvolger te zijn. Zoals hiervoor reeds is overwogen doet deze situatie zich in de onderhavige zaak voor en dienen Tempo Team (en haar rechtsvoorganger) en Philips te worden geacht elkaars opvolger te zijn, waarbij van belang is dat de werkzaamheden van [eiseres] niet of nauwelijks zijn gewijzigd.
8. Artikel 7:668a BW bevat zelf geen bepaling op grond waarvan de hiervoor weergegeven regeling in beginsel niet ook onverkort geldt in een situatie waarin (mede) sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen een uitzendorganisatie en een uitzendkracht. Wel is een dergelijke bepaling neergelegd in artikel 7:691 BW, in welk artikel is bepaald dat artikel 7:668a BW eerst van toepassing is op de uitzendovereenkomst zodra de werknemer in meer dan 26 weken arbeid heeft verricht. De werking van artikel 7:691 BW is echter beperkt tot de uitzendovereenkomst. Voor de hiervoor opgeworpen vraag die betrekking heeft op de situatie waarin de oorspronkelijke inlener opvolgend werkgever wordt van de uitzendorganisatie, is dit artikel niet van belang.
Philips heeft ter onderbouwing van haar standpunt als hiervoor weergegeven in r.o. 3.2 nog gewezen op de parlementaire geschiedenis van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid, in het bijzonder op het bevestigende antwoord van de minister op de vraag (uit de kamer) of de uitzendkracht eerder een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met de inlenende onderneming krijgt dan met het uitzendbureau. Het antwoord van de minister hield onder meer in dat indien de uitzendkracht in de eerste periode van 26 weken, na bijvoorbeeld driemaal te zijn uitgezonden met korte tussenpozen naar een bepaalde inlener (cursief ktr.), bij die inlener vervolgens rechtstreeks in dienst treedt op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, die arbeidsovereenkomst voor de inlener, mits aangegaan met een tussenpoos van niet meer dan drie maanden, voor de toepassing van artikel 7:668a lid 2 BW een vierde schakel vormt in de keten van het eerste lid. De kantonrechter volgt Philips niet in haar a-contrarioredenering die inhoudt dat indien er géén sprake is van door korte tussenpozen onderbroken uitzendarbeid de eerste drie arbeidsovereenkomsten (met het uitzendbureau) niet de aanloop vormen voor een vierde schakel in de vorm van de eerste arbeidsovereenkomst met de inlener. Voor die uitleg bestaat geen redelijke grond én omdat de door de minister gebruikte bewoordingen slechts bij wege van voorbeeld zijn gebruikt én omdat korte tussenpozen anders dan Philips kennelijk bedoelt niet essentieel zijn voor de wetenschap bij Philips dat er sprake is van meerdere arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, gelet op hetgeen daarover hierna in rechtsoverweging 11 zal worden overwogen.
9. De conclusie uit het bovenstaande moet naar het oordeel van de kantonrechter zijn dat artikel 7:668a BW onverkort van toepassing is in een situatie waarin de werknemer een arbeidsovereenkomst is aangegaan met de inlener, als opvolgend werkgever van de uitzendorganisatie, behoudens de mogelijkheid van afwijking bij CAO.
10. Artikel 10 lid 5 sub b CAO houdt een afwijking in van het bepaalde in artikel 7:668a BW. Op grond van de eerste twee volzinnen van dit artikel heeft Philips de mogelijkheid om na een eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd een reeks voortgezette arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aan te gaan waarop artikel 7:668a BW niet van toepassing is, voor zover die voortzettingen in totaal de termijn van 3 jaar niet te boven gaan. Anders gezegd is artikel 7:668a BW wel van toepassing indien na de eerste voortzetting een periode van drie jaar is verstreken.
Voor de onderhavige zaak is het derhalve van belang te weten of de eerste voortzetting heeft plaatsgevonden tenminste 3 jaar voor 31 augustus 2003. Volgens [eiseres] is dat het geval omdat de eerste voortzetting dateert van 12 juni 2000, zodat drie jaar later op 12 juni 2003 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd is ontstaan. Philips daarentegen heeft met een beroep op de uitleg van de tekst van de CAO bepleit dat de gehele uitzendperiode moet worden gezien als de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, zodat de eerste voortzetting dateert van 13 december 2000, de datum waarop tussen Philips en [eiseres] een arbeidsovereenkomst is ontstaan. Hierbij heeft Philips met name ook gewezen op de laatste zin van artikel 10 lid 5 sub b CAO die luidt: Onder dienstbetrekking wordt in het kader van dit artikel tevens verstaan uitzendarbeid.
11. De kantonrechter stelt voorop dat zonder de hiervoor geciteerde laatste zin van artikel 10 lid 5 sub b CAO de eerste twee volzinnen buiten twijfel geen enkele grond bieden voor de door Philips gegeven uitleg. In samenhang met hetgeen hiervoor in de rechtsoverwegingen 5 t/m 8 is overwogen betekent dit dat Philips als opvolgend werkgever rekening diende te houden met eerdere voortzettingen tijdens de uitzend-periode. Dat Philips daarvan -naar zij stelt- niet op de hoogte is geweest doet hier niet aan af. Philips is een zeer grote inlener en het lijkt minder waarschijnlijk dat zij niet tot in details geïnformeerd is geweest over de rechtsverhouding tussen Tempo-Team en [eiseres]. In ieder geval heeft Philips zich kunnen laten informeren over die rechtsverhouding, zowel door Tempo-Team als door [eiseres]. Philips heeft een zekere informatieplicht ook kunnen regelen in de overeenkomst met de uitzendorganisatie en/of in haar eigen CAO. Dat Philips dit kennelijk allemaal achterwege heeft gelaten behoort voor haar risico te komen en kan niet bijdragen tot de conclusie dat voor de werking van artikel 7:668a BW en artikel 10 lid 5 sub b CAO aan de arbeidsover-eenkomsten tussen [eiseres] en Tempo-Team de door Philips bepleitte beperkte betekenis toekomt.
12. De laatste volzin van artikel 10 lid 5 sub b CAO maakt dit niet anders. Uit de bewoordingen van dit artikel al dan niet in samenhang met andere, partijen kenbare factoren, volgt naar objectieve maatstaven niet dat de betekenis van het artikel gelegen is in de bijzondere situatie waarin een reeks arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met de inlener voorafgaan wordt door één of meer arbeidsovereenkomsten met de uitzendorganisatie. Het artikel bevat een afwijking van de in artikel 7: 668a BW neergelegde algemene regeling en niet meer. De laatste volzin geeft aan dat uitzendarbeid niet is uitgezonderd van de werking van het artikel. Dat daarbij het begrip dienstbetrekking in verband is gebracht met het begrip uitzendarbeid in plaats van het begrip uitzendovereenkomst, betekent niet dat naar objectieve maatstaven een eventuele periode waarin de werknemer via een uitzendbureau heeft gewerkt in zijn geheel heeft te gelden als de eerste dienstbetrekking voor bepaalde tijd waar de eerste zin van artikel 10 lid 5 sub b CAO het oog op heeft. Indien CAO-partijen een zo zeer in het nadeel van de werknemer strekkende beperking hadden willen opnemen naast de beperking die het artikel al inhoudt, dan had het voor de hand gelegen dat in andere bewoordingen te doen. Ook indien rekening wordt gehouden met de aannemelijkheid van de rechtsgevolgen die de verschillende interpretaties van de CAO-tekst hebben, leidt dat niet tot een ander oordeel. Niet aannemelijk acht de kantonrechter het namelijk dat CAO partijen een nog verder gaande beperking van de werking van artikel 7:668a BW ten nadele van de werknemer hebben gewenst, tegen de achtergrond van het gegeven dat de werkgever voor de aanvang van de eerste arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met de werknemer zich kan laten informeren over het voortraject en eventuele gevolgen daarvan voor de arbeidsovereenkomst(en) die zij als opvolgend werkgever wenst aan te gaan.
13. Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen acht de kantonrechter het voorshands aannemelijk dat de rechter in een bodemprocedure zal beslissen dat de eerste arbeids-overeenkomst (dienstbetrekking) waar artikel 10 lid 5 sub b CAO op doelt op 12 juni 2000 is voortgezet en dat vanaf 12 juni 2003 en in ieder geval op 31 augustus 2003 een arbeidsovereenkomst tussen partijen geldt als aangegaan voor onbepaalde tijd.
De vordering tot betaling van loon vanaf 1 september 2003, tegen de hoogte waarvan verder geen verweer is gevoerd, zal daarom worden toegewezen, met dien verstande dat Philips zal worden veroordeeld te betalen totdat het dienstverband tussen partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd. Ook de gevorderde ploegentoeslag zal worden toegewezen. Ofschoon aan de opeisbaarheid van de gevorderde vakantietoeslag getwijfeld kan worden, zal ook dit onderdeel van de vordering worden toegewezen nu daartegen geen zelfstandig verweer is gevoerd.
14. Gelet op het voorlopige karakter van een vonnis ex artikel 254 lid 4 Rv zal de gevraagde verklaring voor recht worden afgewezen.
15. De vordering tot betaling van wettelijke verhoging is naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende spoedeisend en zal om die reden worden afgewezen.
16. De gevorderde wettelijke rente over te toe te wijzen hoofdsom, waartegen geen verweer is gevoerd, zal worden toegewezen vanaf de respectievelijke vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening.
17. In deze procedure is de omvang van eventuele buitengerechtelijke werkzaamheden onvoldoende komen vast te staan. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zullen daarom, als betwist en onvoldoende onderbouwd, worden afgewezen.
18. Philips zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding.
BESLISSING
De kantonrechter:
rechtdoende in kort geding
veroordeelt Philips om aan [eiseres] te betalen € 1.220,00 bruto per maand te vermeerderen met 13,75% ploegentoeslag en met 8% vakantietoeslag vanaf 1 september 2003 totdat het dienstverband tussen partijen rechtsgeldig zal zijn geëindigd;
veroordeelt Philips om aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente over het loon vermeerderd met toeslagen vanaf de respectievelijke vervaldagen tot aan de dag der algehele voldoening;
veroordeelt Philips in de kosten van het geding, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op € 500 wegens salaris en € 204,16 wegens verschotten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Aldus gewezen door mr. P. Schulting, kantonrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 november 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
c 73