ECLI:NL:RBLEE:2004:AO2987

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
61737
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstamming en huwelijksbeletselen in incestueuze relaties

In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden op 4 februari 2004 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van het vaderschap. Verzoekster, geboren in Amsterdam, stelt dat haar moeder een halfzuster is van de persoon van wie zij het vaderschap wil laten vaststellen. De rechtbank overweegt dat volgens artikel 1:207 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de vaststelling van het vaderschap niet kan plaatsvinden indien er huwelijksbeletselen bestaan tussen de man en de moeder van het kind, zoals geregeld in artikel 1:41 BW. Verzoekster betoogt dat er geen huwelijksbeletselen bestaan tussen halfbroers en halfzusters, en dat de wettelijke regeling in strijd is met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven beschermt.

De rechtbank wijst erop dat de huwelijksbeletselen van artikel 1:41 BW ook van toepassing zijn op de relatie tussen halfbroers en halfzusters. De rechtbank stelt vast dat de wettelijke regeling geen ontoelaatbare inmenging vormt in het recht op eerbiediging van het gezinsleven, maar noodzakelijk is ter bescherming van de goede zeden. De rechtbank verwijst naar de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel Herziening van het afstammingsrecht, waarin wordt benadrukt dat het belang van het kind en de goede zeden gediend zijn bij handhaving van het huwelijksverbod.

Uiteindelijk concludeert de rechtbank dat het verzoek van verzoekster moet worden afgewezen, omdat niet aan de voorwaarden van artikel 1:207 BW kan worden voldaan, zelfs niet na een positief DNA-onderzoek. De beschikking kan binnen drie maanden in hoger beroep worden aangevochten bij het gerechtshof te Leeuwarden, waarbij de verzoekster verplicht is een advocaat in te schakelen voor het instellen van hoger beroep.

Uitspraak

Uitspraak: 4 februari 2004
Rekestnummer: 03-1916
Zaaknummer: 61737
GERECHTELIJKE VASTSTELLING VADERSCHAP I:207 BW
BESCHIKKING
van de rechtbank te Leeuwarden, enkelvoudige familiekamer, in de zaak van:
[verzoekster]
wonende te [adres], doch uitdrukkelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van haar procureur,
hierna ook te noemen verzoekster,
procureur mr.F.P. van Dalen.
PROCESGANG
Verzoekster heeft op gronden als gesteld in het verzoekschrift verzocht in rechte vast te stellen dat [persoon] is overleden, haar vader is.
RECHTSOVERWEGINGEN
Gelet op de aanwezige bescheiden, overweegt de rechtbank het volgende.
Verzoekster is op [datum]n de gemeente Amsterdam geboren als kind van [verzoekster] Zij stelt, dat haar moeder een halfzuster is van [persoon], van wie zij thans in rechte verzoekt het vaderschap vast te stellen; haar moeder en [persoon] zijn uit dezelfde moeder geboren.
In verband met het feit dat artikel 1:207 tweede lid BW onder meer bepaalt dat vaststelling van het vaderschap niet kan geschieden indien tussen de man en de moeder van het kind krachtens artikel 1:41 BW geen huwelijk zou mogen worden gesloten, stelt verzoekster zich op het standpunt dat dit beletsel weliswaar voor broers en zusters geldt, maar dat er tussen halfbroers en halfzusters geen huwelijksbeletselen bestaan in de zin van artikel 1:41 BW.
Bovendien acht zij voormelde huwelijksbeletselen in strijd met -zo begrijpt de rechtbank- artikel 8 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat haar ouders vele jaren met verzoekster in familieverband zouden hebben samengeleefd. Nu er in haar visie sprake is van "family-life" dient in rechte te kunnen worden vastgesteld dat [persoon] haar juridische vader is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit artikel 1:207 lid 2 BW volgt dat vaststelling van het vaderschap van [persoon] niet kan geschieden indien tussen hem en [persoon] krachtens artikel 1:41 BW huwelijksbeletselen zouden bestaan.
Onder de reikwijdte van de huwelijksbeletselen van artikel 1:41 lid 1 BW valt ook de relatie tussen halfbroer en halfzuster (zie onder meer Rb. Middelburg 21-12-1956, NJ 1957, 226).
Voor zover verzoekster stelt dat de wettelijke onmogelijkheid -op grond van artikel 1:207 BW jo. 1:41 BW- van halfbroers en halfzusters om met elkaar een burgerlijk huwelijk aan te gaan een ontoelaatbare inmenging oplevert met betrekking tot het door art. 8 lid 1 EVRM beschermde privéleven en/of gezinsleven, miskent zij dat het recht om een huwelijk
aan te gaan zijn regeling en afbakening vindt in artikel 12 en het tweede lid van art. 8 EVRM; daaruit volgt dat het openbaar gezag zich mag inmengen in het privéleven van burgers voor zover daarin bij de wet is voorzien en dit in een democratische samenleving noodzakelijk is ter (in casu) bescherming van de goede zeden. Dit laatste wil volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof zeggen dat de inmenging dient te beantwoorden aan een dringende maatschappelijke behoefte en dat zij, in het bijzonder, evenredig moet zijn aan het legitieme doel dat ermee wordt nagestreefd. Naar het oordeel van de rechtbank is dat hier het geval: de wettelijke regeling van artikel 1:207 BW jo. 1:41 BW levert naar het oordeel van de rechtbank geen ontoelaatbare inmenging op in het recht op eerbiediging van het family-life van [persoon], verzoekster en/of de moeder van verzoekster doch is nodig ter bescherming van de goede zeden en is derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met art. 8 EVRM. Immers: zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting, behorende bij het wetsvoorstel Herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van adoptie (vergaderjaar 1995-1996, nummer 24 649), dient handhaving van het huwelijksverbod de goede zeden en het belang van het kind. Het belang van het kind noch de goede zeden zijn, aldus de Memorie van Toelichting, ermee gediend dat de bloedschennigheid van het kind juridisch wordt bevestigd. Met dit uitgangspunt kan de rechtbank zich verenigen; zij neemt dit over.
Op grond van het bovenstaande zal niet -zelfs niet na een positief DNA onderzoek- aan de voorwaarden van artikel 1:207 BW kunnen worden voldaan. Het verzoek dient daarom aanstonds te worden afgewezen.
De rechtbank wijst er ten overvloede op dat het niet de taak van de rechter is een dergelijk verzoek te honoreren vanwege de vérgaande consequenties die dat, door de impliciete opheffing van het huwelijksverbod van artikel 1:41 BW, zou hebben. Het zou er immers toe leiden dat -buiten de democratische besluitvorming om- wijziging zou worden gebracht in een materie, die gebaseerd is op een in de gehele westerse wereld hecht verankerd, reeds eeuwen bestaand en door velen nog steeds als hoogst vanzelfsprekend beschouwd beginsel dat inteelt vermeden moet worden en dat huwelijken tussen broer en zus (althans te nauwe bloedverwanten) daarom niet kunnen worden toegestaan. Het geven van een regeling over hetgeen verzoekster verlangt is in ons staatsbestel dan ook bij uitstek het terrein van de wetgever.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mr. J.D.S.L. Bosch, lid van de kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 4 februari 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
(c: 20)
Van deze beschikking kan binnen 3 maanden hoger beroep worden inge-steld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Indien u in deze procedure bent verschenen start deze termijn op de dag van de uitspraak. Als u niet in de procedure bent verschenen kan de termijn op een latere datum beginnen. Volgens de wet bent u verplicht om voor het instellen van hoger beroep een advocaat in te schakelen. In verband met de beperkte termijn dient u zo spoedig mogelijk contact met uw/een advocaat op te nemen!
De griffier.