ECLI:NL:RBLEE:2004:AP9373

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
1 juli 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/628 PROWT
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Besluit tot aanwijzing van gebieden voor snelle watersport en de uitsluiting van het Bergumermeer

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Leeuwarden op 1 juli 2004 uitspraak gedaan over een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het kader van het aanwijzingsbesluit voor snelle watersport in Fryslân. De vennootschap onder firma V.O.F. Bergumermeer, gevestigd te Sumar, had bezwaar gemaakt tegen het Besluit aanwijzing gebieden voor snelle motorboten en waterskiën 2004, waarin het Bergumermeer was uitgesloten van snelle watersport. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoekster een spoedeisend belang had bij de gevraagde voorlopige voorziening, maar heeft uiteindelijk het verzoek afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de belangen van de veiligheid op het water zwaarder wogen dan de belangen van de verzoekster, die een camping- en horecabedrijf exploiteert aan het Bergumermeer.

De rechtbank heeft in haar overwegingen de beleidsnotitie 'Snelle watersport in Fryslân' en de criteria voor de aanwijzing van snelvaargebieden betrokken. De voorzieningenrechter concludeerde dat het Bergumermeer niet geschikt was als snelvaarzone, gezien de ernstige confrontatieproblemen tussen snelvaren en andere vormen van watersport. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verzoekster voldoende tijd had gehad om zich voor te bereiden op de gewijzigde situatie, aangezien het snelvaarverbod al eerder was ingesteld en geschorst. De voorzieningenrechter heeft geen termen aanwezig geacht voor een proceskostenveroordeling en heeft het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 04/628 PROWT
Inzake
de vennootschap onder firma V.O.F. Bergumermeer, gevestigd te Sumar, verzoekster,
gemachtigde: mr. A.J. Spoelstra, werkzaam bij Pietersma & Spoelstra, ruimtelijke ordening en milieuadviseurs te Drachten,
en
het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder,
gemachtigde: mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
Procesverloop
Op 19 maart 2003 hebben Provinciale Staten van Fryslân (PS) de beleidsnotitie "Snelle watersport in Fryslân" vastgesteld. In het verlengde daarvan heeft verweerder op 25 maart 2003 het Besluit aanwijzing gebieden voor snelle motorboten en waterskiën 2003 (hierna: het aanwijzingsbesluit 2003) vastgesteld.
Namens verzoekster is tegen het aanwijzingsbesluit 2003 bezwaar gemaakt en tevens is aan de voorzieningenrechter gevraagd het besluit te schorsen. De voorzieningenrechter heeft op 4 augustus 2003 ten behoeve van verzoekster een schorsing uitgesproken (zaak met registratienummer 03/782 PROWT).
Bij besluit van 21 april 2004 heeft verweerder naar aanleiding van de ingebrachte bezwaren en gezien de door PS op 21 april 2004 vastgestelde notitie "aanvulling Beleidsnotitie snelle watersport in Fryslân", het aanwijzingsbesluit 2003 gewijzigd en vervolgens opnieuw vastgesteld als het Besluit aanwijzing gebieden voor snelle motorboten en waterskiën 2004 (hierna: het aanwijzingsbesluit 2004).
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 1 juni 2004 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van 1 juni 2004 tot de voorzieningenrechter gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 29 juni 2004. Namens verzoekster zijn verschenen mr. A.J. Spoelstra, voornoemd, en [A]., directeur van Recreatiecentrum Bergumermeer B.V.. Verweerder is verschenen bij zijn gemachtigde, bijgestaan door W.D.C. van der Vegt, werkzaam bij de provincie Fryslân.
Motivering
Op grond van art. 8:81 Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de voorzieningenrechter dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter in de hoofdzaak luidt dat het beroep tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De voorzieningenrechter baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster exploiteert een camping- en horecabedrijf aan het Bergumermeer en houdt zich verder onder meer bezig met de verhuur van recreatieverblijven. Sedert 1999 is een deel van het Bergumermeer, op basis van het Besluit aanwijzing gebieden voor snelle motorboten en waterskiën 1999, aangewezen als snelvaargebied.
In het aanwijzingsbesluit 2003 zijn vijf provinciale vaarwegen of gedeelten daarvan aangewezen als snelvaargebieden. Bij de aangewezen gebieden behoort niet langer het Bergumermeer. Bij het besluit op bezwaar van 21 april 2004 is het aanwijzingsbesluit 2003 vervangen door het aanwijzingsbesluit 2004, maar is het snelvaarverbod op het Bergumermeer gehandhaafd.
Namens verzoeker is tegen dit besluit beroep aangetekend en hiernaast is gevraagd een voorlopige voorziening te treffen.
Namens verweerder is in de eerste plaats naar voren gebracht dat onduidelijk is namens welke entiteit beroep is ingesteld en schorsing is gevraagd, nu in het verzoekschrift melding wordt gemaakt van Recreatiecentrum Bergumermeer V.O.F.. Verweerder stelt dat er geen V.O.F. met deze bedrijfsnaam bestaat. Voor zover beroep is ingesteld namens Recreatiecentrum Bergumermeer B.V., moet dit beroep volgens verweerder niet ontvankelijk verklaard worden, omdat de B.V., gelet op de bedrijfsomschrijving, niet als belanghebbende bij het bestreden besluit kan worden aangemerkt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat van het bestaan van een bedrijf met de naam Recreatiecentrum Bergumermeer V.O.F. niet is gebleken. Uit overgelegde uittreksels uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel blijkt dat de handelsnaam van verzoekster "V.O.F. Bergumermeer" is. Recreatiecentrum Bergumermeer B.V. is een beheers-B.V. en houdt zich bezig met het beheren van vermogen. De B.V., met als directeur onder meer de heer [A], is samen met de heer [B] vennoot in de vennootschap onder firma V.O.F. Bergumermeer. De V.O.F. exploiteert het camping- en horecabedrijf en presenteert zich blijkens het door haar gebruikte briefpapier naar buiten toe als "Recreatiecentrum Bergumermeer". Mede gelet op hetgeen ter zitting aan de orde is gekomen, is de voorzieningenrechter genoegzaam gebleken dat beoogd is namens de V.O.F. beroep in te stellen en schorsing te vragen. In de onjuiste vermelding van de handelsnaam ziet de voorzieningenrechter in het onderhavige geval geen aanleiding voor een ander oordeel.
Voorts is namens verweerder aangevoerd dat -als de V.O.F. als verzoekster kan worden aangemerkt- de V.O.F. niet-ontvankelijk verklaard moet worden, omdat niet zij, maar de B.V. bezwaar heeft gemaakt, zodat aan verzoekster gelet op het bepaalde in art. 6:13 Awb geen beroepsrecht toekomt. De voorzieningenrechter volgt verweerder op dit punt niet. Ook in het bezwaarschrift is weliswaar niet de juiste handelsnaam vermeld, maar nergens is vermeld dat namens de B.V. bezwaar is gemaakt en voorts is het bezwaarschrift ondertekend door [B], een van de vennoten van de V.O.F.. Voorts gelet op de overwegingen in de vorige alinea, moet het bezwaarschrift geacht worden te zijn ingediend door de V.O.F..
Ten aanzien van het bij besluit op bezwaar vastgestelde aanwijzingsbesluit 2004 overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Ingevolge art. 6.02 lid 3 Vaststellingsbesluit Binnenvaartpolitiereglement (Bpr) is het, onverminderd de bij algemene regeling vastgestelde andere voorschriften met betrekking tot de snelheid, verboden met een snelle motorboot sneller te varen dan 20 km per uur. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod des daags of des nachts niet van toepassing is.
Ingevolge art. 8.06 lid 1 Bpr is het, onverminderd de bij algemene regeling vastgestelde andere voorschriften met betrekking tot het waterskiën, verboden te waterskiën of te doen waterskiën. De bevoegde autoriteit kan vaarwegen of gedeelten daarvan aanwijzen waarop dit verbod des daags of des nachts niet van toepassing is.
Bij het aanwijzingsbesluit 2003 heeft verweerder als bevoegde autoriteit gedeelten van vijf provinciale vaarwegen aangewezen als vaarweg waar des daags met een snelle motorboot mag worden gevaren met een grotere snelheid dan 20 km per uur en als vaarweg waar des daags mag worden gewaterskied. Het aanwijzingsbesluit 2004 is op dit punt niet gewijzigd.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit toepassing gegeven aan de door provinciale staten vastgestelde beleidsnotitie “Snelle watersport in Fryslân” en de notitie "aanvulling Snelle watersport in Fryslân". In de beleidsnotitie is aan de hand van een drietal criteria, waaronder de mate van hinder door snelvaren voor andere vormen van watersport, beoordeeld welke delen van de Friese vaarwegen voor aanwijzing als snelvaarzone in aanmerking kunnen komen. Het Bergumermeer is op grond van die criteria niet als een dergelijke snelvaarzone geschikt bevonden. Gelet op de zich op dit meer voordoende ernstige confrontatieproblemen tussen het snelvaren en andere vormen van watersport en de (negatieve) ervaringen in de afgelopen jaren met verschillende aangewezen snelvaarlocaties, willen provinciale staten hier geen ruimte meer bieden voor snelvaren, te meer nu de recreatieve druk op het meer, ten gevolge van de recente ophoging van de bruggen over het Opeinder kanaal, verder zal toenemen, zodat naar verwachting de bestaande problemen met het snelvaren nog zullen worden vergroot.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, onder verwijzing naar het door provinciale staten vastgestelde beleid, genoegzaam heeft gemotiveerd dat handhaving van de bestaande snelvaarmogelijkheid op het Bergumermeer niet langer wenselijk is. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiertoe kunnen overgaan vanuit zijn verantwoordelijkheid voor de veiligheid op het water en heeft hij voldoende onderbouwd waarom bij afweging van alle betrokken belangen tot deze maatregel is besloten. Uit het verslag van de overlegronde met alle betrokken organisaties blijkt dat van diverse zijden problemen met betrekking tot het snelvaren op het Bergumermeer zijn aangekaart. Daarnaast is voldoende aannemelijk gemaakt dat bij handhaving van de snelvaarmogelijkheden op het Bergumermeer de veiligheidsproblemen toenemen, mede als gevolg van de toename van de recreatietoervaart op het meer. De voorzieningenrechter acht het niet onredelijk dat het provinciaal beleid mede gericht is op preventie.
De voorzieningenrechter kan verzoekster niet volgen in haar standpunt dat geen onderzoek heeft plaatsgevonden naar alternatieven, zoals verplaatsing van de snelvaarzone naar een ander gedeelte van het Bergumermeer of de invoering van een vergunningensysteem. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd waarom de door verzoekster genoemde alternatieven geen reële opties zijn om tegemoet te komen aan de geconstateerde problemen en dat dit eveneens geldt voor een vergunningenstelsel.
Verzoekster heeft voorts betoogd dat sprake is van strijd met het eigen beleid, nu door de opheffing van het snelvaargebied in het Bergumermeer geen sprake meer is van een voldoende geografische spreiding van snelvaargebieden over de provincie, terwijl dit in het provinciale beleid van wezenlijk belang wordt geacht. Omdat verspreid in Fryslân nog vijf gebieden zijn aangewezen voor snelvaren, kan niet gesteld worden dat verweerder onvoldoende gelegenheid biedt voor snelvaaractiviteiten. Naar het oordeel van de voorzieingenrechter heeft verweerder de veiligheid op het Bergumermeer zwaarder mogen laten wegen dan het belang van een evenwichtige spreiding van snelvaarmogelijkheden.
Ten aanzien van de vraag of verweerder voldoende rekening heeft gehouden met de belangen van verzoekster overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
Verweerder heeft aan de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (Saoz) gevraagd advies uit te brengen over eventuele nadeelcompensatie aan verzoekster in verband met het vervallen van de mogelijkheid voor snelvaren op het Bergumermeer. Saoz heeft in een in februari 2003 uitgebracht advies aangegeven dat voor wat betreft het horecagedeelte van verzoeksters bedrijf een omzetdaling te verwachten is van € 3.360,=. Ervan uitgaande dat hier sprake is van een nadeel van structurele aard komt de te berekenen schade gekapitaliseerd (factor 10) uit op € 33.600,=. Geadviseerd is om op dit bedrag een korting in mindering te brengen van 20%, in verband met het normaal maatschappelijk risico dat een ondernemer bij zijn of haar activiteiten geacht moet worden te lopen, en aldus een schadevergoeding aan verzoekster te betalen van € 26.880,=. Verweerder heeft het advies van Saoz niet overgenomen en verzoekster bij afzonderlijk besluit van 11 september 2003 medegedeeld dat alleen aangetoonde daadwerkelijke schade die is ontstaan of ontstaat als gevolg van het aanwijzingsbesluit en die bovendien niet valt binnen het normale maatschappelijk of ondernemersrisico voor vergoeding in aanmerking komt. Tegen dit besluit heeft verzoekster geen rechtsmiddelen aangewend. De voorzieningenrechter is op grond van het vorenstaande van oordeel dat verweerder voldoende rekening heeft gehouden met eventuele nadelige financiële gevolgen voor verzoekster in verband met het wegvallen van de mogelijkheden voor snelvaren. Mede gezien de volgens Saoz te verwachten omzetdaling op jaarbasis is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet gebleken is van zodanige schade dat verweerder het aanwijzingsbesluit niet had mogen nemen, zonder op voorhand over te gaan tot toekenning van schadevergoeding.
Tenslotte acht de voorzieningenrechter het niet onredelijk dat in aanwijzingsbesluit 2004 niet alsnog een overgangstermijn aan verzoekster is gegund. Verzoekster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter thans voldoende tijd gehad om zich in te stellen op de gewijzigde situatie ten aanzien van het snelvaren op het Bergumermeer. Nadat het snelvaarverbod in maart 2003 was ingesteld is het in augustus 2003 geschorst en bij brief van 19 november 2003 heeft verweerder aan verzoekster bericht voornemens te zijn om het snelvaarverbod op het Bergumermeer met ingang van 2004 (weer) in te voeren. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter sprake geweest van een tijdige aankondiging waarop verzoekster ruim voor het begin van het watersportseizoen 2004 heeft kunnen anticiperen.
Op grond van het vorenstaande komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het beroep in de hoofdzaak niet gegrond zal worden verklaard. Gelet hierop dient het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening te worden afgewezen.
De voorzieningenrechter acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. E. de Witt, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2004, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. E. de Witt
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 8 juli 2004