In dit kort geding gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
1.1. [H.] is op 2 juni 1964 te Amsterdam geboren als natuurlijk kind van Hendrika Lucia [H.]. Rond 1963 heeft Pieter Jelle [P.] (hierna: [P.]), geboren op 25 februari 1916, een affectieve relatie gehad met de moeder van [H.].
1.2. [H.] is op 30 mei 1973 als wettig kind erkend door A. [H.] met wie [H.]' moeder korte tijd gehuwd is geweest. Deze erkenning is vernietigd bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 februari 1974, welke vernietiging van de erkenning is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 5 juni 1974.
1.3. [P.], bij leven laatstelijk notaris ter standplaats Arnhem tot 1984, is op 19 augustus 1992 overleden. [P.] -die niet gehuwd is geweest- had overigens geen afstammelingen in de rechte lijn. Hij heeft niet bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Als (ab intestaat) erfgenaam van [P.] is zijn neef S.G. [K.] in het bezit van zijn nalatenschap gekomen.
1.4. Bij dagvaarding van 5 november 1992 heeft [H.] een procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Arnhem tegen S.G. [K.], alsmede zijn echtgenote T.H.A. [K.]-[F.]. [H.] heeft in die procedure gesteld, dat hij door [P.] is verwekt en dat [P.] dus zijn biologische vader is van wie hij -[H.]- daarom de wettige erfgenaam is. Op die grond heeft [H.] gevorderd dat S.G. [K.], alsmede zijn echtgenote [K.]-[F.] zal worden veroordeeld tot integrale afgifte van de nalatenschap van [P.]. [H.] heeft zich daarbij beroepen op artikel 8 EVRM, uit welke bepaling volgens [H.] voortvloeit dat hij tot de nalatenschap van [P.] gerechtigd is, ook al is hij door de erflater niet erkend.
1.5. Bij vonnis van 23 december 1993 is de vordering van [H.] door de rechtbank Arnhem afgewezen, waarbij in het midden is gelaten of [H.] door [P.] is verwekt. Daartoe is overwogen dat indien veronderstellenderwijs zou worden aangenomen dat [P.] de verwekker van [H.] is geweest, [H.] geen wettelijk erfgenaam is van [P.] omdat hij niet in familierechtelijke betrekking tot [P.] heeft gestaan, nu hij niet door [P.] is erkend. Ook het beroep door [H.] op artikel 8 (en ook 14) van het Europese Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) is verworpen.
1.6. Bij arrest van 20 juni 1995 heeft het gerechtshof te Arnhem [H.] in hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering voor zover gericht tegen [K.]-[F.] en het vonnis van de rechtbank Arnhem van 23 december 1993 voor het overige bekrachtigd.
1.7. [H.] heeft vervolgens cassatie ingesteld. Bij arrest van 17 januari 1997 heeft de Hoge Raad [H.] niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep tegen [K.]-[F.] en het beroep tegen S.G. [K.] verworpen.
1.8. Nadat op 20 maart 1996 bij de Tweede Kamer het wetsvoorstel tot herziening van het afstammingsrecht alsmede van de regeling van de adoptie was ingediend -zulks nadat, in de bewoordingen van de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 1995/96, 24 649, nr 3, blz. 1) al in eerdere wetsvoorstellen pogingen waren ondernomen het afstammingsrecht aan de eisen van de tijd aan te passen- is het nieuwe afstammings- en adoptierecht -waaronder artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek- op 1 april 1998 in werking getreden.
1.9. S.G. [K.] is overleden op 7 maart 2002. De erfgenamen van [K.] zijn [K.]-[F.], met wie S.G. [K.] buiten gemeenschap van goederen was gehuwd en zijn twee kinderen G.J. [K.] en T. [K.].
1.10. Op 10 juli 2002 heeft [H.] bij de rechtbank te Amsterdam een verzoek ingediend, dat ertoe strekt dat de rechtbank zal vaststellen dat [P.] de vader is van [H.], zoals bedoeld in artikel 1:207 Burgerlijk Wetboek. Bij beschikking van 11 maart 2003 heeft de rechtbank geoordeeld, dat de in die beschikking genoemde omstandigheden, in onderling verband gezien, voldoende zijn om het verwekkerschap van [P.] ten aanzien van [H.] aan te nemen. Het verzoek om het vaderschap van [P.] jegens [H.] vast te stellen is vervolgens toegewezen.
1.11. Bij beschikking van 20 november 2003 heeft het gerechtshof te Amsterdam een deskundigenonderzoek gelast over de vraag of door DNA-onderzoek kan worden vastgesteld of [H.] het kind is van wijlen [P.]. Nadat op grond van DNA-onderzoek was vastgesteld dat het voor meer dan 99,9% zeker is dat het biologisch materiaal, aangetroffen op likranden van enveloppen die [P.] destijds heeft verzonden aan de moeder van [H.], afkomstig is van de biologische vader van [H.], is de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 11 maart 2003 bij eindbeschikking van 8 juli 2004 bekrachtigd.
1.12. De advocaten van partijen hebben de rechter bij faxberichten van 12 en 13 oktober 2004 medegedeeld dat tegen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 8 juli 2004 geen cassatieberoep is ingesteld.
1.13. De (naar alle waarschijnlijkheid: aanzienlijke) nalatenschap van [P.] bestaat geheel dan wel deels uit vermogen dat destijds door [P.] is ondergebracht in een door hem beheerste vennootschap volgens het Liechtensteinse recht (Anstalt), te weten Dynamo Establishment (gedaagde sub 2). Deze vennootschap is destijds door [P.] en [B.] op 4/5 oktober 1983 opgericht. Van deze vennootschap was [B.] destijds lid van de Raad van Bestuur (Verwaltungsrat). Op 19 juni 1984 heeft [P.] een aantal onroerende zaken te Arnhem en Deventer geleverd aan Dynamo, en op 14 augustus 1992 een onroerende zaak te Arnhem.
1.14. [H.] heeft op 29 april 2003 en op 2 mei 2003 conservatoir beslag tot levering laten leggen op een aantal hiervoor sub 1.13. bedoelde onroerende zaken. Voorts heeft [H.] op 1 mei 2003 conservatoir beslag laten leggen op een onroerende zaak van wijlen S.G. [K.], gelegen te [woonplaats gedaagde sub 1], alsmede op een onroerende zaak te Leeuwarden, welke zaak in eigendom toebehoort aan G.J. [K.], de zoon van wijlen S.G. [K.].